| |
| |
| |
Een Amoureus Minneklagt, van een Jonkman wiens Liefste door een Slang wierd om 't Leven gebragt.
Stem: Orpheus droef van zinnen.
In 't woud by een fontyne
Daar heeft my een persoon
De tyd viel my niet lang,
De wilde diertjes sprongen
In 't woud stond een valeye
Vercierd met bloempjes rein,
't Was een zo schoone bloem
Daar kwam in 't openbaare
Door de rein maagd gepreezen:
| |
| |
Zeer vriendelyk spanceeren,
't Scheen het beloosde land.
Zo lustig was in 't groen,
De Mey stond in 't saizoen,
't Was 'er duizend vreugde
Ous harte zeer vetheugde,
Denk wat de Jeugd al doet.
In deeze schoon waranden.
Wy maakten daar een dans.
Myn lief vlogt met haar handen
In dit priëel van lusten.
't Welk voor plaizantheid was,
Daar heeft een slang gezeten,
't Welk ik betreuren moet.
't Fenyn heeft haar bevangen,
Zy stierf de bittere dood
| |
| |
Die daar met spel en zangen,
En bloemken in haar schoot,
Die werd zo bleek van verwen.
Heeft dees maagd moeten derven,
O scheiden, bitter scheiden,
Nu leid my lief geschend,
Och wat is 's menschen end!
Men ziet hem snel verdwynen,
Met droefheid en vol pynen,
Het is zeer haast gedaan.
Wat baat het triumpheeren?
Wat baat soulaas en vreugd?
Wellustig hier hanteeren,
| |
| |
Men kan ze niet ontkomen,
Met haar straalen steekt.
Gelyk een glas dat breekt.
Hoe dat dees maaget schoon,
In een woud ging plyzieren,
Hy hield haar wel in waarde,
Met dees waerelds geraas,
|
|