| |
Een zonderling verhaal van een Dienstmaagd, die by haar Meesters Zoon bevrugt was, en 't Kind een Jaar lang in een Beschuyt Ton verbergde.
Stem: ô Wereld vol van overdaad.
Komt vrienden luisterd na dit lied,
Dat ik u hier zal zingen,
Die daar een reis aannam,
In Haarlem dienen kwam. bis.
Zy diende by een koopman daar,
Die sloeg zyn oog op haar,
Hy sprak, myn lief vriendin,
Anders ik niemand min. bis.
Zy sprak, myn Heer gaat dog van myn,
Gy kunt wel aers aanraaken,
Daar zyn wel Juffers fyn;
Maar hy sprak haar alleen,
| |
| |
Met klagen en gebeên. bis.
Hy dan met vlyen niet afliet,
Tot hy de maagd beslaapen,
En haar eer beroofd ziet;
Raakte met 't kinde zwaar
By deeze zoone klaar. bis.
Agt maanden, ach! het was publyk,
Sprak doen, myn liefje koen,
Als gy baart met fatsoen,
Wilt dan uw kind verdoen. bis.
Op dat het mag verholen zyn,
Och lief, sprak zy met spoed,
Op myn vleesch ende bloed. bis.
Kom lief, wilt myn beloven stil
Dat gy het zult vermoorden,
Daar is een zak met geld,
Daar gy van leven zelt. bis.
Zy beloofde daar toe met 'er hand
Dat zy het zou verinoorden,
Toen trok de jonkman heen,
Bleef zitten daar alleen. bis.
Als nu haar baarensnood kwam aan,
Baar heeft zy doe geteeld
| |
| |
Als een albaster beeld. bis.
Als zy het kind daar hadde nou
Ging zy te regt bepeinzen
Maar daar een stemme kwam,
Als zy 't in haar armen nam,
Zy viel doe op haar kniën neêr,
En riep aan God den Heer:
My en myn kind behoed. bis.
Zy wond het kind in doeken hoort,
Of haar gantsch deerde niet,
Was wel in groot verdriet. bis.
Zy deed haar werk zo het behoort,
Ging zy naar boven voort,
En voedde het kind aldaar,
Tot dat het was een jaar,
Eer 't iemand weird gewaar. bis.
Haar Meester dit op 't laatst vernam,
Hy sprak tot zyn huisvrouwe
Als ze 't werk heeft gedaan,
Na boven toe moet gaan. bis.
Ik moet haar stuuren eens na buyt:
Dat zy wat lang blyft uit?
| |
| |
En moet dan zien met magt,
Wat zy daar heeft gebragt. bis.
Men stuurde haar na 't Hofstee terstond.
Vrouw en Meester gingen boven;
Zy zogten daar in 't rond;
Zy en vonden daar niet. bis.
Op 't lest zoo sprak de Meester daar;
Ik moet ook eens gaan kyken:
D ar zag hy het Schaapje teer?
Dat hy schier viel ter neer. bis.
Hy riep zeer luide en verbaast;
Een Kind myn lieve Vrouwe;
Legt hier, komt met 'er haast,
Sou dit wel zyn ten toon,
Dat zy heeft by ons Soon. bis.
Zy bragten 't kindje na beneen?
De Maagd kwam 't huis gegange,
Maar vond haar kindje niet,
Dat was haar groot verdriet. bis.
Sy ging weer na beneeden voort,
Met oogen vol van traanen,
Waarom dat gy zoo schreid. bis.
Met regt is 't dat ik schreijen mag,
Myn is myn kind ontnomen?
Hy bragt de Maagd eerbaar;
| |
| |
Dieh et haar kindje waar bis.
De Meester vraagde heel gewis,
Wie van dat zoete kindje,
De Maagd sprak zonder schroom,
Die my bedroog onvroom. bis.
Wel zoo myn Zoon de Vader is
Soo moet hy u ook trouwen,
Ja sprak zy van zyn hand;
Heb ik dees trouw faljant,
Die hy my gaf te pand. bis.
Hy schreef een brief wagte niet lank,
Want wy leggen heel krank!
Dus kykt dan na u goed. bis.
De Zoon wel haastig reizen kwam,
Als hy t'huis was gekomen:
Wel haast wat aars vernam,
Bent gy der Vader van. bis.
Hy sprak, ja Vader met 'er spoed
Ik kan het niet verzaken,
't Is myn vleesch en bloed;
Wel hebt gy zulks gedaan,
Soo wil 'k van stonden aan,
Gy haar zult trouwen gaan. bis.
De Zoon deede veel tegenweer,
Doen sprak de Vader goeding,
Brengt deeze Maagd in eer,
Of ik maak met 'er spoed,
| |
| |
En aan 't kindje zoet. bis.
Doe heeft de Zoon geconzenteerd,
Zy gingen daar te trouwen?
De Vader bewerkt met vlyt:
Dees Maagt vol trouwigheid,
Die was ook zeer verblyd. bis.
Gy Gogters als gy komt ten val,
Wilt God voor oogen houden,
Maar God heeft haar verblyd. bis.
|
|