| |
| |
| |
| |
Een Wonderlyk verhaal, hoe dat buiten de Stad Utregt van Ryke lieden haar Kind wierd gestolen, dat drie Jaren oud was, en na twaalf Jaren was weg geweest, op een Wonderbare manier by zyn vader kwam.
Stem: Die van Abraham wil horen.
Aanhoort eens vrienden waardig,
Een stuk aanmerkens waardig:
Gebeurt, neemt het dog aan,
Daar van verwondert staan.
Buiten Utregt daar woone,
Hadden, van drie jaren out?
Maar laas wat droeven rood!
Haar lief en waarde Zoone,
Wierd daar gestoolen snoot!
Daar kon geen zwaarder hoone,
Voor haar zyn alzo groot,
Men ryst en rost al 's weegs,
| |
| |
Dit kind moest ryzen heenen,
Wel tien Jaar agter eenen:
Poen liep hy van haar af?
'k Zal nu gaan doolen heden,
Ik ben geen Heidens kind;
Want ik heb veel gehoord,
Den bloed ging dan heenen,
Met droesheid zwaar belaan,
Niet ver van de stad weene,
In Duitschland wilt verstaan:
Daar klaagden hy zyn nood:
Die gaf hem Geld en Brood,
Hy dwaalden so twee Jaaren,
In steeden en op 't land:
Maar zyn ouders voorwaaren:
Ten lest zoo komt hy gaan,
En sprak een schipper aan,
| |
| |
Zyn vader was voorwaaren;
Om naar Amsterdam te vaaren;
Schipper neemt hem maar mee?
'k Sal u daar voor voldoen,
komt Jongen hier is een stee,
Wilt u van 't Land maar spoen.
De schuit ging daar aan 't vaaren,
Den Heer sprak wel gy kwant,
Hoe out bent gy van Jaren?
Van waar zyt gy van Lant,
Geen ouders nog geen stad.
Ik ben voorwaar gestolen,
Ik meen zoo long te doolen,
Want het staat my nog veur
Och myn kind jong en teere,
Soo stolen zy 't ontrouw.
En 't was nog geen drie Jaar,
Een borst omtrent als gy,
Van vyftien jaar by dezen,
| |
| |
Van heugenis 't een of 't aart
ô! Heer hier komt nu vooren,
Myn eygen vlees en bloed,
Toen hy van 't Lam kwam hooren,
Myn kind had ook een Lam,
En was daar mee heel blyd,
'k voer mee na Amsterdam,
Toen ik hem thuis bragt, zyt.
Komt trekt met een gezwinde,
Myn kind zyn kleine teen,
Staat ook een moerbei zwart.
Toen deezen Jongen hoorden.
Die teekens spreeken daar,
Ach Vader lief die voorden?
Vloog hem om den hals ras,
Geen mensche zoo verblyd;
Die in de schuit dan vaaren,
Ach wilt niet verder vaaren:
Zei hy tot den schipper daar,
Zet ons aan Land maar aan,
De vragt gy dubbelt wind:
| |
| |
'k Moet naar myn huis toe gaan
Geen vreugd was zoo te noemen
Toen zy zyn thuis gekomen
Daar ziet men zo een vreugd,
Geen blydschap men ooit vind
Die zoo den mensch verheugd.
|
|