De jongen heette Cor. Ze zaten naast elkaar in het gras, vlakbij de verkoolde zwarte plek in het gras waar soms vuur werd gestookt.
De andere jongens rookten. Cor rookte niet. Ze zat naast hem en toen het donker werd zaten ze er nog. Ze praatten over het werk van een van de jongens, die begon om zes uur in de ochtend bij de pindafabriek. Hij had een brommer. Cor had een auto. Hij bracht haar terug naar het dorp, haar fiets paste achterin de wagen, met de klep open. Het voorwiel stak eruit en het wiel draaide toen de auto de provinciale weg afreed.
Hij tilde haar fiets eruit en ze bedankte hem en liep met de fiets aan haar hand naar de brandsteeg.
De volgende avond ging ze weer naar de zandafgraving. De jongen van de pindafabriek was er. Hij zei dat Cor nog wel zou komen. Hij rook naar nootjes. Hij was aardig.
Cor kwam inderdaad. Hij had blikjes bier mee en chips. De andere jongen was er niet maar wel een blonde jongen uit een ander dorp, hij had groene voetbalkousen aan, die hadden ze in haar dorp niet.
Ze hoorde dat Cor in het leger zat. Hij wachtte op uitzending. Hij ging naar Libanon. Ze wist ongeveer waar dat lag. Hij zei er verder niks over. Libanon of de pindafabriek, het leek allemaal hetzelfde. Het rook misschien zelfs hetzelfde. Cor zou terugkomen uit Libanon en dan rook hij misschien ook wel naar nootjes.
Hij bracht haar weer terug naar het dorp en zei dat hij haar wel op zou halen de volgende keer, dan hoefde zij niet te fietsen en dan hoefde hij niet die fiets steeds in de bak te tillen.
Goed, zei ze.
De volgende keer kuste ze hem op zijn wang. Toen hadden ze wat. De andere jongens wisten het, of ze namen het gewoon aan. Ze zeiden er niks over.
Die zomer was mooi tot haar geld op was en haar moeder haar niks wilde geven. Die zei: Had je maar bij de supermarkt moeten blijven. Haar pa zei dat ze dan maar weer iets moest zoeken. Ze had er weinig zin in. Vergissing, dacht ze.
Cor leende haar honderd gulden. Ze trakteerde op bier en cola bij de zandafgraving op een avond dat er vuur was. Cor zat tegen haar aan. Hij zei: Over drie weken ga ik.
Dat klopte. Op een maandag moest hij zich melden op de kazerne. Ze wilde hem wegbrengen, of met hem mee. Hij zei: Ik ga met de bus anders staat mijn auto daar die hele tijd.
Zijn broer wilde in zijn auto rijden als hij weg was.
Dan ga ik mee, met de bus, zei ze.
Eerst was het nog warm en zonnig. Ze reden in de auto van Cor naar de zand-