Tirade. Jaargang 56 (nrs. 442-446)
(2012)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
Voorbeeld:er zijn plaatsen waar je deel van uit gaat maken,
zoals 's nachts het bos toen we dertien en met de
handen in elkaar, met half bang gekloven lippen
langs de bomen met glinsterend papier en doeken
van de mannen met de stemmen en de sigaretten
de weg terug naar de duinen moesten zoeken.
het gebeurde daar:
we werden onbepaalde lidwoorden, vulden
slaapkamers met de Grootste Zinnen, filterden
het ‘ik’ zo fijn mogelijk uit alles dat we dachten.
want er was ons nooit verteld dat je, met de tenen in
de aarde, met de sterren door je netvliezen geprikt
jezelf van boven af niet mocht verbeelden
dat ook de grootste zinnen zijn geschreven voor de
meisjes die onze handen namen, ons door de bossen
trokken en in slaapzakken zelfs onze puistjes wouden strelen.
| |
[pagina 59]
| |
2.Lemma:
laat waterstof
lang genoeg begaan
en het begint
over zichzelf te dichten.
het maken
is ons opgelegd.
| |
[pagina 60]
| |
Bewijs:ze hadden het denken nog niet bedacht
zij, met leren benen en gegromde buiken
nog half gevuld van beestenvlees
ze waren nog in wording, bijna af, de
handen vlug, hoofden net groot genoeg
de kaken recht, de woorden hees
en dan thuiskomst:
herfst, in de grot zijn vrouw en kind en vuur
de opening is smal en het licht een balk
op de muur waar iets een man in heeft gekerfd
wat vloog er toen hun neuzen binnen?
een insect zich diep in schedels nestend
ziekte? god? de beer op de berg?
wat dwong hen in het geheim gefascineerd
een schaduw op de wand als meer te zien
dan de zon die gewoon haar dagtaak deed?
het was hun plaats op die beeldig magneten bol
of zelfs tussen de vreemde gaatjes in de nacht.
het was gewoon Het Allesomvattende in hen
dat met rotsengruis en water, met de ogen ernst
en lippen fijn, ons verplichte voor het eerst
de vingerverf van het universum te willen zijn.
| |
[pagina 61]
| |
3.Het vraagstuk: Dolkervel
bij een brandend braambos
liggen apostelen te slapen zonder
oren of huid, met plasticine in de nekken
met de kanker in de botten, de vaderdaver
in de keel en de ogen op de werktuigen
zingen ze liederen natie, leugens volk
kwelen het Herr bin ich's van een
kleingekneden, door zichzelf tot god
geslagen mensdom.
een ochtend op vrijdag:
het karig bijeengeraapte zwartgeelgrijs
beeldig zongesmolten rumspringen
ligt nog stolgloeiend onder mijn tenen.
er lopen eenden door de overpoort.
er is hier, op het in mens gedrenkte voetpad
nog nooit iets niet weggeveegd.
|
|