de man zei: ‘njet zdjesj, davaj’- hier niet, kom. Hij legde een vinger over zijn lippen en wenkte ons achter hem aan te lopen.
We liepen over een bospad naar boven, steeds hoger. Het was een plek zonder seizoenen, het leek herfst en lente tegelijk: bladeren op de grond maar ook groene twijgen vol knoppen, kale bomen naast dichte kruinen, alles door elkaar, en dat in juni. Hij duwde af en toe een tak voor ons opzij, en fluisterde: ‘Njet zdjesj, dalshe’ - niet hier, verder. Wij liepen door, hoe hoger we kwamen hoe sneller hij liep, alsof de bergtop en het natuurverschijnsel dat daar kennelijk woonde hem steeds sterker naar zich toezoog.
Opeens stond hij stil. ‘Vot’ zei hij - zo.
Met zijn handen gaf hij aan dat we rechts van het pad af moesten stappen, onder de laaghangende takken van een boom door. Ik eerst, Mop direct achter me aan, dan hij.
We belandden op een kleine ronde open plek. Het gras onder onze voeten was groener dan ik het ooit had gezien, boven onze hoofden hing de leistenen lucht en beneden in de verte glinsterde het donkerblauwe water. De man kwam bij ons staan en kondigde fluisterend de voorstelling aan: ‘Absolute stilte’.
We keken elkaar even aan, sloten toen, net als hij, onze ogen.
We hoorden niets.
Maar wat is dat, niets?
Eerst dachten we aan alles wat we niet hoorden - geen vogels, geen stappen, geen motor, geen stemmen. Toen klonk er in dat niets iets anders door - het geruis van onze eigen adem, het pompen van ons bloed. Hartslag, het slikken in mijn eigen keel, een lichte krak in het kraakbeen van de gehoorgang.
Zo stonden we een tijdje.
Na tien minuten komt het, had hij ons beloofd. Hoe lang zal het geweest zijn, vier, vijf minuten, twaalf? Toen hoorde ik die andere dingen. Dingen waarvan je dacht dat je ze alleen maar kan zien, voelen, ruiken of geloven. Maar daar hoorden we ze: de opkruipende kou langs onze benen; de lucht die langs onze wangen streek; het verse gras, de koelte van het meer beneden en de wolken erboven; mijn eigen oren en mijn gedachten erachter, zwarte geheimen, diepste wensen. Een glimp van de God waar ik niet in geloofde.
‘Vot’, verbrak de man na een tijdje de stilte.
Zwijgend liepen we achter hem aan het bospad terug naar beneden. We stapten weer in het bootje en langzaam verwijderden we ons van de rots. Vanaf het stille water keken we naar de plek waar we zojuist hadden gestaan en lieten onze oren weer vullen met geluid. Eerst het brommen van de motor, toen ook de klaag-