voor het eerst in lange, lange jaren stroomden de tranen uit zijn ogen. Verder zei hij niets. Met moeite kwam hij van zijn knieën overeind, met zijn knokige hand veegde hij zijn tranen af, om een of andere reden klopte hij het stof van zijn huisjas en schuifelde terug naar zijn hoek, waar de warme kachel stond... Sjloime wilde warm worden. Hij had het koud gekregen.
Vanaf dat moment dacht Sjloime aan niets anders meer. Eén ding wist hij: zijn zoon wilde zijn volk verlaten, een nieuwe God aannemen. Het oude, vergeten geloof ontvlamde in hem. Sjloime was nooit gelovig geweest, hij bad zelden en gold vroeger zelfs als een goddeloze. Maar zijn God verlaten, zijn God helemaal, voorgoed verlaten, de God van een vernederd en lijdend volk - daar kon hij niet bij. Zwaar wentelden de gedachten zich in zijn hoofd, moeizaam probeerde hij iets te begrijpen, maar deze woorden stonden onveranderlijk, hard en dreigend voor hem: dat mag niet, dat mag niet! En toen Sjloime begreep dat het onheil onafwendbaar was, dat zijn zoon zou bezwijken, zei hij tegen zichzelf: Sjloime, oude Sjloime, wat staatje nu te doen? Hulpeloos keek de oude man om zich heen, trok een klaaglijke, kinderlijke pruilmond en wilde in bittere oudemannentranen uitbarsten. Maar de opluchtende tranen kwamen niet. En op dat moment, toen zijn hart begon te bloeden, toen zijn verstand de grenzeloosheid van het ongeluk bevatte, keek Sjloime voor de laatste keer liefdevol zijn warme hoekje rond en besloot dat hij zich niet zou laten verjagen, nooit. De oude Sjloime kreeg niet de kans het uitgedroogde stuk honigkoek op te eten dat onder zijn kussen lag. Wat dan nog? Sjloime zou God vertellen hoe ze hem hadden gekwetst, er was immers een God, God zou hem opnemen. Sjloime was er zeker van.
's Nachts, rillend van de kou, stond hij op uit bed. Zachtjes, om niemand wakker te maken, stak hij een petroleumlampje aan. Langzaam, steunend en ineengedoken als een oude man, begon hij zijn vuile kleren aan te trekken. Toen pakte hij het krukje en het touw die hij de vorige avond had klaargelegd, en wankelend op zijn benen, steun zoekend bij de muur, liep hij naar buiten. Meteen kreeg hij het zo koud... Zijn hele lijf rilde. Sjloime maakte snel het touw vast aan de haak, ging naast de deur staan, zette het krukje neer, klom er moeizaam op, wond het touw om zijn magere bibberende hals, schopte met zijn laatste krachten het krukje weg, liet zijn uitdovende ogen nog één keer over het stadje gaan dat hij zestig jaar niet had verlaten, en hing zich op.
Er stond een sterke wind, en algauw begon het schriele lichaam van de oude Sjloime te schommelen voor de deur van het huis waarin hij zijn warme kachel en de beduimelde Thora van zijn vader had achtergelaten.