nen de huid min of meer ‘voor Maarten’ het gevecht aanging). Gans in Liefde en goudvissen: ‘Wij komen bij een rustige plek en houden stil. Ik doe mijn jas uit en zet mijn bril af. Lemstra zet eveneens zijn bril af.’ Dan vraagt er eerst een voorbijganger naar de dichtstbijzijnde uitgang van het Vondelpark, waardoor het gevecht nog even moet worden uitgesteld. Vlak daarna rollen ze door de sneeuw, om even plotseling als het gevecht begonnen was, weer te stoppen. ‘“Je ligt op mijn bril!” zegt Lemstra plotseling. Dit ontnuchtert mij volkomen. Een bril is een bril en zonder bril staat men hulpeloos in de wereld.’
Campert in Slordig beheer: ‘Hij legde behoedzaam zijn bril in de sneeuw, trok winterjas en colbert uit en stond voor mij in een lichtblauwe trui. [...] Misschien duurde het gevecht twee minuten. Ik had niet de moeite genomen dezelfde voorbereidingen te treffen, hield mijn jas aan, legde mijn bril niet af.’
Had Gans een mooi einde van zijn relaas over het gevecht nodig, en verzon hij daarom die in de sneeuw liggende bril van Campert? Wilde hij maar weer eens benadrukken dat het twee intellectuelen waren die met elkaar op de vuist gingen? Het voordeel van deze versie was bovendien dat Campert reddeloos en Gans grootmoedig in de slotakte naar voren komt. Campert op zijn beurt vermeldde natuurlijk dat hij zijn bril gewoon ophield, om duidelijk te maken dat hij in dezen de stoerste van de twee was: hij trof geen enkele voorbereidingen, terwijl Gans, die volgens Campert ‘vocht als een meid’, ‘behoedzaam’ zijn jas uittrok en zijn bril neerlegde.
Hield Campert zijn bril nou wel of niet op? Die verdwaalde voorbijganger die de weg vroeg...