de kans in het hoofd van Vincent die dan zorgt voor de apotheose van de roman, passend aan het eind. Wanneer Martin de twee vrienden met zijn dochtertje van de trein heeft gehaald stelt hij voor het laatste stuk naar zijn huis langs de kust te lopen. Op het strand, geflankeerd door rotsen, dwaalt Vincent van zijn koffer en de anderen weg. Tot hij plotseling ziet dat het water onverwacht snel stijgt en merkt dat zijn koffer verdwenen is. Hij verwijt Martin dat die niet heeft opgelet, hij weet toch dat dit snelle stijgen van het water hier kan gebeuren. Vincent vermoedt opzet en maakt van de gelegenheid gebruik zijn altijd verzwegen verwijten naar buiten te laten komen: ‘een norse vastberadenheid kwam over hem, hij wilde er nu vanaf - van de hele geschiedenis’. Hij zegt zelfs tegen Martin dat hij tweede keus was voor Lotte, ze was immers verliefd op hem. Wanneer de koffer door het sterke vloedwater toch nog terugkomt, heeft Vincent er genoeg van en wil hij niet verder over het strand lopen. Hij laat Martin en Paul alleen en gaat de rots beklimmen.
Enter slaagt er perfect in om situaties en stemmingen met fijnzinnige observaties op te roepen. Pauls vitale sensitivisme duikt steeds op wanneer Enter iets regelmatig terug laat keren dat vanaf de eerste pagina aanwezig is: de krant waarmee Vincent rondloopt waarin een artikel staat dat het niet meer zo lang zal duren voor de wetenschap heeft uitgevonden hoe mensen onsterfelijk kunnen worden. Bij Vincent roept dat louter scepsis op, maar Paul kijkt graag uit naar de dag dat het zo ver is: ‘dit leven,’ denkt hij, ‘de plek waar je je bevond, en al je zintuigen - god, als het erin zat dat dit kon blijven, zette je toch zeker alles op alles?’
Een personage als Paul kom je in de Nederlandse literatuur niet gauw tegen. Hij staat onomwonden voor zintuiglijkheid en vitaliteit. Geen ostentatieve, maar een introverte vitaliteit, een van alerte, op scherp staande zintuigen. Hij ziet, ruikt, hoort en voelt alles. Hij is een gretige verzamelaar van gewaarwordingen - niets van de gekraakte schatkist mag verloren gaan. Dat hij in alles iets ziet, dat is, zegt hij, misschien wel zijn enige talent: ‘Zelfs daar, op zo'n dood betonnen station, stroomde wanneer je maar durfde binnen de kortste keren alles over van pure schoonheid.’ ‘Het deed er niet toe waar je was, je voelde hoe elke plek in beweging kwam zodra je echt keek, zodra je aandacht zich boog als over een mierenhoop - hoe de wereld zoemde en ritselde en onophoudelijk werd aangeraakt.’
Een personage als Paul kom je in de Nederlandse literatuur niet gauw tegen
Zo zag je de wereld wanneer je het ‘verlammende geloof in je sterfelijkheid losliet’. Echt nodig had Paul de wetenschap van de onsterfelijkheid niet, want hij leefde toch al alsof hij ‘voor alles eeuwig de tijd had’. Tegen Vincent zegt hij dat