eerder ben ingestonken. Helemaal vergelijkbaar was die kwestie niet, maar toch ook wel. Toen ik ging studeren werd ik lid van een studentenvereniging die er een stevige ontgroening op nahield. Met honderdvijftig lotgenoten werd ik geinterneerd in een werkkamp waar we ons een week lang niet mochten douchen en moesten kakken in een kuil. Dat zou de solidariteit vergroten. Na een dag of vijf stond er naast de appèlplaats een kraampje waar douchemunten werden verkocht, helaas maar een stuk of honderd, te weinig voor iedereen dus, maar wie het eerst kwam, die het eerst maalde. Nadat de opstoot voor de toonbank geluwd was en iedereen wel of geen douchemunt had bemachtigd - ik had er zelf één - was het bijltjesdag. Opstellen in rotten van tien en bek houden. Muntenbezitters handen omhoog. Hoe haalden we het gódverdegodver in onze koppen om munten te kopen in de wetenschap dat er mensen zónder zouden blijven? Begrepen we dan niks? Waarna de gelukkige bezitters van twee of meer munten uit de rij moesten stappen.)
Aan het werk. Wie Henk Vonhoff kan herdenken, kan ook zichzelf herdenken. Zou je zeggen. Maar terugblikken op jezelf - dat merk je meteen wanneer je het probeert - is iets volstrekt anders dan terugblikken op een ander. Misschien wel het tegenovergestelde. Dat viel me van de zomer op, tijdens een festival in De Balie rond J.M. Coetzee. Hij was er zelf ook. Achter de schrijver op de eerste rij zat een zaal vol mensen (onder wie ik) die een hoge pet van John op hadden, en op het podium legden weer andere mensen uit waarom zij een hoge pet op hadden van zijn boeken, terwijl een goed deel van Coetzees aantrekkingskracht er juist in bestaat dat hij van zichzelf een nogal lage pet op heeft.
Wanneer ik herinneringen ophaal aan mezelf stuit ik vooral op zaken die niet tot aanbeveling strekken. Dieptepunten en ongemakkelijkheden. Ik denk niet meteen aan de eindlijst van het VWO, om eens iets te noemen. En als het over mijn roman gaat (de reden, neem ik aan, waarom Tirade wil dat ik doe alsof ik dood ben), zie ik mezelf als kluizenaar door mijn woonkamer scharrelen. Wat een in memoriam over mijn studententijd zou kunnen bevatten (begon met natuurkunde, stapte over naar Nederlands, hield van mondelingen, maar pas na een minuut of drie), verbleekt bij hoe ik me rond mijn twintigste voelde. Toen kon ik op de gekste momenten dodelijk verlegen raken, bijvoorbeeld aan de kassa in een supermarkt, of wanneer er in de trein tussen Venlo en Utrecht een kennis tegenover me kwam zitten. Dan kreeg ik het vreselijk warm, begon aan zinnen waarvan ik het einde niet kon bevroeden, terwijl het water in mijn traanbuizen steeg.
Of ik denk aan dat ik niet kan skiën én niet kan autorijden, terwijl ik het allebei geprobeerd heb. Of aan de hartelijke brief die ik in 1996 van iemand kreeg nadat we elkaar hadden ontmoet op een feestelijke bijeenkomst, een brief waarmee