| |
| |
| |
Yves Bonnefoy
Verre stem
Vertaling: Kiki Coumans
I
Ik luisterde, en daarna was ik bang haar niet meer
te horen, zoals ze tegen mij sprak of tegen zichzelf.
Verre stem, een kind speelt op de weg,
Maar het is avond geworden, iemand roept
Waar de lamp glinstert, waar de deur kraakt
Als hij verder opengaat; en deze lichtstraal
Kleurt het zand waar een schaduw op danste,
Kom binnen, wordt er gefluisterd, kom binnen, het is laat.
(Kom binnen, werd er gefluisterd, en ik wist niet
Wie daar riep, uit de nacht der tijden,
Welke ontaarde moeder, zonder geheugen of gezicht,
Welke pijn nog voor de geboorte geleden.)
| |
| |
| |
II
Of ik hoorde haar in een ander vertrek.
Ik wist niets van haar op de kindertijd na.
Jaren zijn verstreken, bijna een leven
Lang duurt dit lied, mijn enige heil.
Ze zong, als het zingen is, maar nee,
Het was eerder tussen stem en taal in
Een manier om het woord te laten
Dwalen, als voor zich uit, ongewis,
En soms waren het niet eens woorden,
Slechts de klank waaruit woorden willen ontstaan,
Een klank van schaduw zowel als van licht,
Nog geen muziek en al niet meer geruis.
| |
III
En ik hield van haar als van deze klank
Die de wereld weer nieuw zou maken,
De klank die verenigt waar woorden verdelen,
Dit mooie begin wanneer alles verstomt.
Korte syllabe, dan een lange syllabe,
Aarzelende jambe, die de sprong
zou willen wagen van hoopvolle adem
Zoals dit licht in de geest
Dat glinstert wanneer je 's nachts je kamer verlaat,
Een lamp tegen het hart gedrukt,
Om een andere dansende schaduw te vinden.
| |
| |
| |
IV
En het leven ging verder, maar hield voor jou
mijn illusie levend, met bedreven handen
Die schiften in herinneringen, scheuren
haast onzichtbaar weer dichtnaaien.
Alleen: wat te doen met deze rode lap stof?
Je vindt hem in je geheugen als je de jaren
verschuift, de beelden: en plots wellen tranen
op, en je zwijgt in je woorden van vroeger.
Praten, haast zingen, hebben gedroomd
Van zelfs meer dan muziek, daarna zwijgen
Zoals het kind dat door verdriet overmand
Op zijn lip bijt, en zich afwendt.
| |
V
Ze zong, maar alsof ze in zichzelf sprak:
Wie heeft zijn bootje op de oever getrokken,
Wie heeft zijn riem op het zand neergelegd,
Wie is hier geweest van wie wij niet weten?
Wie liet in het zand een voetafdruk na,
Wie gaf aan het water die parelmoerglans,
Wie beschutte de gloeiende kooltjes in de as,
Wie tekende dit kindergezicht?
Het was een liedje van enkele noten,
Wie heeft het lied in het woord gewild?
- Niemand heeft het gewild, niemand kwam, niemand spreekt,
Niemand is hier geweest als wij het niet waren.
| |
| |
| |
VI
En niemand dronk uit het glas dat ik neerzet
Of nam van het fruit dat voor me stond,
Een beetje wind laat het stof verstuiven
Van droge kruiden en zaden op de weg.
Zomer: een verblinding zoals sneeuw is,
Die gewichtloos komt en niet lang duurt,
En niets van ons vertroebelt het licht
Van water dat neerslaat en daarna verdampt.
Vandaar de sereniteit, vreugde zelfs
Van deze momenten, die weten dat niets is.
Sneeuwvlok, de hand die het glas had gepakt,
Andere vlokken de zomer, de hemel, herinneringen.
| |
VII
Stop niet, dansende stem, woord
Van altijd gepreveld, ziel van de woorden
Die de dingen kleur geeft en verjaagt
Op zomeravonden als er geen nacht meer is.
Stem die werkelijkheid draagt in de schijn,
Die ze mengt als vlokken van eenzelfde sneeuw,
Stem die haast was verstomd, toen de droom
Teveel vroeg en bijna dacht het te krijgen.
En die spelenderwijs onze ogen zal sluiten
Terwijl ze zich lachend tegen ons drukt,
Dan zullen we in het zand de tekens zien
Die haar blote voet al dansende schreef.
| |
| |
| |
VIII
Stop niet, nabije stem, het is nog dag,
Zo mooi was zelfs het licht nog nooit.
Kom weer naar buiten, klein dansend leven.
Als het verlangen te dansen, zelfs alleen, je omgeeft,
Zie, je hebt op het zand genoeg licht
Om met de schaduw van je lichaam te spelen
En zelfs zonder vrezen je handen te schenken
Aan de lach die donkert in de bomen.
O muziek, gerucht van zoveel andere werelden,
Is daar niet wat jij verlangde,
De avond dat Amor je, zoals werd gezegd,
Met bedrukt hart de trap af liet dalen?
| |
IX
Ze zong: ‘Ik, ik ben de volgende,
Ik hou de hand vast van haar die ik volg,
Ik dans tussen mijn schaduwen, éen draait zich om
Naar mij, ze lacht, ze is zonder gezicht.
Ik dans met mijn schaduwen op de weg,
Alleen in hen vind ik mijn levensvreugde,
Al weet ik dat voor dag en dauw het ijzer
De stof van de dans open zal rijten.
En dus draai ik me om naar wie onhandiger,
Dralender en als verwonderd
Op de achtergrond blijft, in de muziek:
‘Zie, het is enkel voor jou dat ik lach en dans.’
| |
| |
| |
X
En schaduw was zij, de grillige
Die taal soms uit de hemel snijdt,
Zoals wolken en bomen wanneer hun pluimen
Zich mengen met het kalme water, en het is avond.
Schaduw, maar het enige heil op de wereld
Want ze put uit ieder eenvoudig ding
Overstromend water, met een geur van bladeren,
Uit de lampetkan, neergezet op galmende tegels.
| |
XI
Ze zong, en er was in haar woorden
Genoeg om mijn lange oorlog bijna te staken.
Toen ik bij haar kwam, ik raakte haar handen aan,
Ik zag hoe haar vingers de draad
Met knopen in het onzichtbare loshaalden.
Was ze buiten aan het spelen, een eenvoudig
Dienstmeisje, kind nog, dat op de hele wereld past?
Was ze de Schikgodin, die minder ter dood
Had te brengen dan onder de bomen te lokken
Waar ze glimlachend tegen wie bij haar zou zijn,
Zou zeggen: ‘Hoor hoe de woorden verstommen,
Hun klank is nog slechts ruisen, een ruisen dat stokt.’
(Uit: Les planches courbes, Mercure de France, 2001)
|
|