Tirade. Jaargang 54 (nrs. 432-436)
(2010)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Chris en Chrisje pl.m. 1957
| |
[pagina 155]
| |
Jabik Veenbaas
| |
[pagina 156]
| |
Het gedicht was nog niet af en bleef ongepubliceerd. In een ander gedicht, ‘Brief aan J.E.R.’, dat vermoedelijk iets later ontstond, en dat in april 1949 verscheen in De Vrije Katheder, wordt in idyllische termen verwezen naar het kleine gezin: Wat wil je dat ik verder zeg?
Ik heb een kind dat ‘papa’ zegt.
Ik heb een vrouw die mij bemint
Of zij bij mij de vrede wint.
Die zij ook wint - en ik bij haar.
Vergroeid als kunst en kunstenaar
Zijn wij tezaam in elke wind:
Maria, Joseph en het kind.’
En in de daaropvolgende regels klinkt het ontzag van de door de vuile wateren des levens gewassen vader voor de onbereikbare puurheid van zijn kind: Wanneer hij lacht in onze stal,
niet groter dan zijn klein heelal
wordt mij de wereld die ik min
zoals de Deense zeemeermin:
ik moet er voor op messen gaan
om naast de prins te kunnen staan.Ga naar voetnoot2
De idylle houdt niet lang stand. In 1950 loopt het huwelijk stuk. Laura verlaat het kleine huisje in Groet en neemt de jongen mee. Haar nieuwe geliefde heet Robert van Amerongen. Chris senior blijft ontredderd achter. Hij houdt nog zielsveel van Laura en hij mist de kleine jongen zeer. Zo | |
[pagina 157]
| |
schrijft hij op 27 oktober 1950 aan Laura: ‘Vraag je mij hoe het mij gaat: het is niet leuk koud in een koude kamer wakker te worden, Chrisje te horen zeggen: kom maar. - Met een schok op te staan in een realiteit waarvan de ochtendzon de kommer en ellende doet krimpen, maar nooit verdwijnen...’ Chris wil als vader worden gekend en gewaardeerd. In de eerste tijd na de verwijdering moet Laura hem keer op keer de verzekering geven dat hij toch echt de vader van Chrisje blijft en dat hij de kleine jongen vaak zal mogen zien. Maar ook later reageert hij zeer verontwaardigd wanneer hij denkt dat er bij Laura en Robert onvoldoende aandacht bestaat voor de band tussen vader en zoon: ‘Het lijkt me duidelijk dat wanneer jullie in Groet komen, jullie eerste bezoek mij geldt, althans dat jullie Chrisje aanraadt mij te gaan bezoeken. Het is onaardig, onjuist, te vrijgevochten en te onserieus het kind de vader te laten ontmoeten bij het afscheidsbezoek. Het is aan mij te beoordelen of ik tijd voor hem heb, al dan niet. [...] Niettemin blijf ik er bij dat Chrisje formeel opgevoed moet worden in zijn verhouding tot mij.’Ga naar voetnoot3 En dat gebeurt. Chris senior houdt contact met zijn jongen. Die komt geregeld bij zijn vader in Groet logeren en zijn ontwikkeling wordt met warme belangstelling gevolgd. Zo schrijft Chris senior op 20 juli 1955, Chrisje is dan zeven jaar, aan zijn ouders: ‘Terwijl ik dit schrijf, slaapt Chrisje voor een nachtje bij ons bovenGa naar voetnoot4. Laura en Robert zijn vandaag naar Haarlem. Chrisje vindt het hier altijd bizonder fijn. Hij weet, al zegt hij het niet, nog veel van dit huis. Hij beschouwt het als zijn oorspronkelijk tehuis, lijkt het wel, maar in het onuitgesprokene. Hij is tot 1 augustus in Camperduin; ik zal hem dus nog vaak zien. Hij is groot geworden, met het begin van eerste voortanden in de plaats van de melktandperiode, dat máákt groot, maar vooral vind ik hem er gezond uit zien, zo goed in zijn vel.’ De bezoeken van de kleine Chrisje zijn niet zonder betekenis gebleven voor vaders poëzie. In Het zinrijk treffen we enige gedichten aan met titels als ‘Kleuter’ en ‘Kind’ die vermoedelijk naar Chrisje verwijzen. En misschien is tijdens een van de logeerpartijen de inspiratie voor dit echte vader-en-zoon-gedicht ontstaan: | |
[pagina 158]
| |
Bouwdoos
Je oogopslag ligt in een bouwdoos,
je nagels, haren, je stem;
voorzichtig het spanen deksel in
de houten gleuven schuiven - dicht.
Nog even het plaatje bekijken
waarop vijfmaal een ander huis
te bouwen van dezelfde stenen.
Zo bouwde ik nooit, naar tekening,
maar ook dit keer waren wij blij
met een zorgvuldig opgeborgen
afbraak waaraan geen steen ontbreekt.Ga naar voetnoot5
| |
De twee tekenaarsRond 1960 verdiept de band tussen vader en zoon Van Geel zich op een bijzondere manier. Chris senior slaat in deze periode verwoed aan het tekenen en ook zoon Chrisje blijkt tekentalent te bezitten. Vader en zoon inspireren elkaar. Ze beginnen samen tekeningetjes te maken en ze steken elkaar de loef af met leuke vondsten. Thérèse Cornips, Chris' vrouw in deze periode, neemt soms ook deel aan de gezamenlijke sessies. Mede geïnspireerd door deze enthousiaste wedijver maakt vader Chris hele series tekeningen, met name van allerlei gekke vogeltjes. Vader en zoon hebben intensieve omgang en schrijven elkaar geregeld. Vader Chris begint de brieven aan zijn zoon nu soms met ‘Lieve Chris’, i.p.v met ‘Beste Chris’, terwijl ze elkaar ook nogal eens aanspreken met het respectvol-ironische ‘graaf’. In het najaar van 1961 reflecteert hij in brieven aan zijn ouders over deze periode. In eerste instantie schrijft hij: ‘Chrisje kan boeiend tekenen. Van hem kreeg ik de impuls weer te gaan tekenen.’Ga naar voetnoot6 En wanneer zijn vader dan reageert met het licht kritische: ‘Typisch dat je van je zoon de impuls moet krijgen weer eens aan 't tekenen te gaan,’ nuanceert Chris zijn aanvankelijke uitspraak. Duidelijk wordt, dat hij zich heeft gelaafd aan de jeugdige spontaniteit van de jongen: | |
[pagina 159]
| |
Tekening Chrisje
Nee, ik moet me preciezer uitdrukken, dat zie je pas goed in als je je eigen woorden terugkrijgt: ik kreeg niet van Chrisje de impuls om weer te gaan tekenen, zoals ik misschien kortweg schreef. Dat ging opeens vanzelf. Wat natuurlijk niet juist is, maar het is ondoenlijk om het complex motieven dat de stoot tot tekenen gaf stuk voor stuk te noemen met de kans de vaagste over te slaan die misschien juist de belangrijkste is. ‘Men bevrijdt zich’, onder dat motto tekende ik, laat ons zeggen. Het aandeel van Chrisje is zijn medetekenen geweest, zo nu en dan, het samen werken en elkaar nadoen. We overtroefden elkaar in vrijheid van materiaalbehandeling, bereikten langs schijnbare knoeiwegen mooie dingen, nieuwe vormen daardoor, kortom jeugd, naïviteit, onbesmet door voorbeelden, een nieuw deel leven. | |
[pagina 160]
| |
Tekening Chrisje
De brieven en kaarten van Chrisje aan zijn vader uit deze tijd zijn helaas grotendeels verloren gegaan door de brand in Groet, maar op één overgebleven kaartje, verstuurd op 7 januari 1960, vlak voor Chrisjes twaalfde verjaardag, horen we even hoezeer hij het contact met zijn vader en Thérèse waardeert: ‘Het was erg fijn bij jullie,’ schrijft hij. Het kaartje maakt ook duidelijk dat hij getekend heeft tijdens zijn laatste bezoek aan Groet: ‘P.S. Het potloodje zit niet in mijn broek. Ik weet echt niet waar het is, maar ik heb getekend op de tafel waar Thérèse altijd tikt.’ Het kaartje is versierd met een vogeltekeningetje. | |
[pagina 161]
| |
Chris neemt trots de rol van mentor op zich, misschien ook om zijn zoon iets mee te geven wat hij als jongen zelf heeft gemist. Op 28 mei 1960 schrijft hij zijn ouders hoe de kleine Chrisje zich over zijn toekomst heeft uitgelaten: ‘...ik wil dierenarts worden of bioloog, maar in ieder geval schilder...’, waarbij hij opmerkt dat zijn eigen moeder ooit op zijn vroege kunstenaarsaspiraties reageerde met de woorden: ‘Als je ook kunstenaar wordt, breek ik je de benen.’Ga naar voetnoot7 In een briefje dat geen datum draagt, maar van rond september 1960 moet stammen, geeft hij de kennelijk nog onzekere jongere kunstenaar opvoedende tips: ‘Breng je tekeningen dan eens een keer mee, dan kunnen we er over praten. Het hoeft niet, natuurlijk, dat moet je zelf beslissen. Ik weet best hoe moeilijk het is - en vooral hoe langzaam het gaat - om je zelf te vinden.’ Misschien heeft hij met deze woorden gereageerd op een kaartje (de precieze datering ervan is niet meer te achterhalen) waarop Chrisje timide verklaart: ‘Chris, ik kan m'n schoenpoetstekeningen niet sturen. Ik durf niet. Gegroet.’ Zelf had vader Chris in zijn leerjaren aansluiting gezocht bij het ventisme van Du Perron. Iets van die vormende invloed probeert hij ook op Chrisje over te dragen, zo blijkt uit het vervolg van de brief. Ook Chrisje moet ‘vent’ worden, persoonlijkheid krijgen: ‘Het gaat er om een mannetje te worden. Liever een ferme tuinkabouter dan een kunstenaar. Kunst telt pas mee als het “mannetje” meetelt. Dan ook pas is het een heerlijk vermaak.’ En op 14 oktober volgt een nieuwe opvoedende brief, waarin de ervaren kunstenaar methodische aanwijzingen geeft die ons ook iets vertellen over zijn eigen manier van werken: ‘Ik heb zo juist van een schijnbaar niet zo goede tekening van je twee goede tekeningen gemaakt door ze door midden te knippen. Ik zelf spaar de schaar ook niet waar het eigen tekeningen betreft, zoals je weet. De inspiratie strekt zich soms niet verder uit dan een vierkante centimeter. Die cm. moet gered. Ik schrijf je dit dus als waarschuwing niet te snel een tekening weg te doen, men gooit vaak te snel het kind met het badwater weg.’ Chris senior loopt dan al een tijdje rond met het idee om zijn nieuwe tekenwerk te gaan tentoonstellen, en hij vat het plan op om ook zijn zoon bij die tentoonstelling te betrekken. In een brief van 9 augustus 1960 schrijft vader Chris zijn zoon, op de speelse toon die hij tegenover zijn zoon zo vaak hanteert: ‘Ik vond een boomstronk, net een boze hond, die staat nu voor het huis op wacht. Als ik hem warme thee op zijn kop gooi, rookt hij en huilt | |
[pagina 162]
| |
Tekening Chrisje
hij. Ik zal hem op mooi wit fijn zand zetten, in een cirkel gestrooid, op de tentoonstelling van de tekeningen waar ook jouw tekeningen komen.’ Het plan neemt vaste vormen aan. Chris senior legt contact met Willem Sandberg, de directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam. Die wil hem wel een tentoonstelling geven. Sandberg krijgt nu ook geregeld werk van zoon Chrisje te zien en hij lijkt in eerste instantie wel iets te voelen voor een bijdrage van de zoon. In een lange brief, die de datering 22-29 november draagt, laat Chris senior zijn zoon weten: ‘Jonkheer Sandberg, de directeur van dat museum, zag onmiddellijk dat je een graaf was. Hij klom op een stoel om je roettekeningen beter te kunnen bekijken in het tuinkooitje. Hij vond ze heel mooi en een goed idee vond hij het ook - het sprak voor hem vanzelf - om een hoek van de tentoonstelling aan de vogel-tekenende zoon van de vogel-tekenende vader te geven.’ Ook wordt er al uitvoerig over details gesproken: ‘Als je aardige titels tegenkomt of verzinnen kan voor de vogels, schrijf ze dan op. Goede motto's voor de afdelingen zijn: Wennen aan het boze - Honderdmaal vogelvrij - Na de ondergang - Alle vogels vliegen, je ten dele reeds bekend, maar het is ook goed om de prenten afzonderlijk een naam te geven.’ En even verder- | |
[pagina 163]
| |
op: ‘Ook is het lot van de hond die ik op wit zand in een hoek wou zetten of aan een ketting boven de trap hangen niet zeker. Het blauw-stuk-hout-met-gaten mogen wij ook niet vergeten. Voor enkele tekeningen zouden we vergrootglazen kunnen hangen of bevestigen.’ Vader Chris spreekt met veel respect over het talent van zijn zoon. Hij acht het groter dan dat van hemzelf, en kennelijk is hij niet de enige die er zo over denkt. In de brief van 22-29 november 1960 had hij Chrisje geschreven: ‘Het gaat ons en Sandberg om het “nieuwe”, nog nooit geziene, om de betekenis van de vogels voor de tekenkunst, om het, in ons geval, bijna ding-zijn van de tekening. Ik zelf vind jouw bijdrage tot de school der grafiek beter (als je op je best bent) dan de mijne. Ook Sylvia NicolasGa naar voetnoot8 - die je nooit gezien hebt, geloof ik - schreef je meer talent toe dan mij. Natuurlijk heb je je jeugd mee, ik alleen mijn jeugdigheid.’ We moeten ons hierbij goed realiseren dat Chrisje op dit moment nog maar twaalf jaar oud is. Het is natuurlijk volstrekt uniek dat een jongen van die leeftijd al in zo'n groot museum mag exposeren. Vader Chris vergeet zijn opvoedersrol niet en probeert hem voor overmoed te behoeden: ‘Maar, hoe moet dat nu met de jongens op straat en in de school? Je bent geen wonderkind - daar doen graven niet aan, het is alles eigenlijk heel gewoon - geen overschatting! - maar toch is het misschien het beste, als dat kan, er niet alleen niet over op te scheppen - dat alleen al is een moeilijke opgave - maar er in het geheel over te zwijgen. Een enkeling kan je naar de tentoonstelling sturen, een enkeling kan je in vertrouwen nemen.’ Maar de twaalfjarige heeft de vader hier toch eens flink van repliek gediend, zo blijkt uit een briefje dat vader Chris op 3 december aan zijn zoon stuurt: Beste graaf Christiaan, | |
[pagina 164]
| |
Gevleugeld mannetje
Uit hetzelfde briefje blijkt dat het aandeel van de zoon in de tentoonstelling substantieel zal zijn: ‘Er komen van mij ± 150 vogels (van de 400), van jou ± 50 vogels op de tent.’ En op 12 december informeert hij Sandberg uitgebreid over de indeling van de tentoonstelling, waarbij hij hem nog eens laat weten dat hij nieuw materiaal van zijn zoon kan laten zien: ‘Ik denk dat met 1e: tekeningen zoon (waar ik nog bizondere van hier heb) 2e zwart-wit tekeningen, 3e de gekleurde + de hond (op een stang bevestigd misschien beter dan op de grond geplaatst) en het blauw-stuk-hout-met-gaten (deze strandvondst zonder dadelijk herkenbare vorm, waarin men tussen vogels een vogelkop zal zien, vergat ik u te laten zien. (Het is iets voor de wand), dat met al dit het kabinet al aardig vol raakt.’ Aanvankelijk is het de bedoeling dat de tentoonstelling in april 1961 wordt geopend. Op 10 januari van dat jaar, Chris is dan net dertien geworden, geeft vader Chris hem nog wat praktische informatie: ‘Het tijdstip waarop de tekeningen naar het museum gebracht moeten worden is niet (dat spreekt vanzelf) half april, de openingsdatum, zij moeten begin maart in mijn bezit zijn, zo mogelijk nog eerder. In verband met keuze, met titels, met eventuele reproductie voor de catalogus en in verband met tekst. Wel | |
[pagina 165]
| |
staat er nog niets vast, ook niet wat er gereproduceerd zal worden, maar elk ogenblik kan onze Vondel gevonden zijn; dan dienen ze, de vogels, bij de hand te wezen.’ Met de woorden ‘Onze Vondel’ verwijst hij naar de man of vrouw die de begeleidende tekst in de catalogus zal schrijven. Ook overweegt hij eigen gedichten op de tentoonstelling te hangen en in de catalogus op te nemen, ook om publiek en critici met andere ogen naar zijn poëzie te laten kijken. In diezelfde brief schrijft hij Chrisje: ‘Misschien zal ik mijn eigen Vondel zijn, d.w.z. dat ik eigen teksten gebruik. Daarmee injecteer ik de natuur met poëzie en de poëzie met natuur. Zo verheffen ze elkaar tot het niveau waarop de ontmoeting van die twee wil plaatsvinden - dient plaats te vinden om een zo volledig mogelijke indruk op de beschouwer over te dragen. [...] Ik geef daarmee een ander gezichtspunt op wat men noemt “de natuurdichter” en tegelijk een ander aan Sandbergs streven de natuur met andere ogen te zien.’ Zeer opvallend is hier dat hij zijn zoon zo volwassen benadert. En dat doet hij niet voor het eerst. In augustus 1960 had hij al eens aan zijn vader en moeder geschreven: ‘We gaan te veel met hem om als was hij reeds volgroeid.’ Hij spreekt daar ook over de geest van de tijd, die kinderen sneller laat opgroeien dan vroeger. In de brief van 10 januari 1961 excuseert hij zich bij Chrisje in eerste instantie voor zijn ingewikkelde verhaal over de kruisbestuiving tussen natuur en poëzie, maar hij neemt die excuses eigenlijk ook meteen weer terug: ‘Moeilijk hè. [...] Ik schrijf dit om het voor mezelf te formuleren; je behoeft het niet te begrijpen, ajb. Niet. Maar misschien begrijp je het toch enigszins. Waarom ook niet? Kinderachtig ben ik alleen met de kinderachtigen.’ Het is duidelijk dat hij in zijn zoon een zielsverwant heeft gevonden en dat hij ernaar hunkert om Chrisje als volwassen vakbroeder te behandelen. | |
Zoals ik was, maar ziekerMaar van een gezamenlijke tentoonstelling komt het uiteindelijk niet. In de correspondentie met Sandberg wordt de reden niet vermeld. Volgens Thérèse Cornips is het plan gaandeweg naar de achtergrond geraakt, mede omdat Chris senior zo ontzettend veel nieuw werk maakte en omdat er uiteindelijk werd besloten om de tentoonstelling niet in de grote zalen, maar in het prentenkabinet te houden, dat maar beperkte ruimte bood. De tentoonstelling wordt uiteindelijk niet in april, maar op 15 december 1961 geopend; ze zal in eerste instantie lopen tot 22 januari 1961, en wordt dan | |
[pagina 166]
| |
Vogel
nog met een week verlengd tot 29 januari 1962. Laura van Amerongen-Meursing meent dat Chrisje vrij laconiek gereageerd heeft op het feit dat hij niet aan de tentoonstelling deelnam. Er lijkt in ieder geval geen sprake van enige wrijving tussen vader en zoon. In een briefje van 5 januari 1962 bedankt vader Chris zijn zoon voor zijn mooie felicitatie bij de opening. Op 18 september van datzelfde jaar bedankt hij de ‘Lieve Chris’ voor een verjaardagscadeau, ‘heerlijke sigarenkistbonbons’, en de brief wordt als vanouds afgesloten met ‘grafelijke groeten’. Chrisje zit dan inmiddels al in de tweede klas van de mulo. Na de mulo gaat hij naar de Grafische school, die hij niet afmaakt, en vervolgens bezoekt hij gedurende enkele jaren de Rietveldacademie in Amsterdam. Brieven schrijven doet hij niet altijd even graag. In september 1964 ontvangt zijn vader zelfs de gebruikelijke vergaardagsbrief wat laat. ‘Maar ik weet het nu, je bent in je non-schrijf periode. Nu al? Of omdat je alleen nog in drukletters denkt als grafisch scholier?’ De verdere levensloop van de getalenteerde jongen is dramatisch. Hij raakt aan de drugs. Geregeld belandt hij in klinieken om af te kicken. Het | |
[pagina 167]
| |
contact tussen vader en zoon blijft goed. Zo is de jonge Chris in het najaar van 1968 opgenomen in een kliniek in Ermelo, waar hij een lange brief van zijn vader ontvangtGa naar voetnoot9: ‘Van uit-dansen gesproken, ik hoop je genoegzaam gerustgesteld te hebben dat je er weg kan wanneer je echt wilt. Het zal echter wel in overleg met de dokters moeten gebeuren en als hij het je afraadt, zou ik naar hem luisteren. Beter een lang verblijf met goed gevolg dan een kort met de kans op terugkomst.’ Haast altijd wordt er in de brieven van vader ook naar tekenwerk van de zoon verwezen; vaak ook moedigt Chris senior zijn zoon aan om de tekenpen weer ter hand te nemen. Zo ook hier: ‘Schrijf vooral nog eens of teken weer eens zoiets moois als die rokende damesattributen in een boot die mij uit groene ogen bekijken.’ Ook in april 1970 krijgt de jonge Chris een brief van zijn vader in een kliniek. Die voorziet de jonge drugslibertijn van allerlei vaderlijke raadgevingen: ‘Toch mogen we de ernst van de toestand niet uit het oog verliezen. Het is van belang dat je een dragelijk leven hebt - het is ook van belang dat je je dragelijk gedraagt. Die twee zaken zijn één. Denk je dat het je lukken zal? Het is nu weer opzitten en pootjes geven geblazen, vrees ik. Schrijf hoe je het maakt en hoe je je voelt.’ Chrisje blijkt te zijn teruggegaan naar een kliniek waar hij al eerder is geweest: ‘Het lijkt mij ook het beste maar te zijn teruggegaan naar het Vogelengezang, hoe moeilijk het ook is tussen twee kwaden te kiezen.Ga naar voetnoot10 Uit één bewaard gebleven kaartje van Chrisje zelf, dat moet dateren uit maart 1973, omdat het met een ptt-sticker is doorgestuurd naar het Vogelwater in Castricum, waar Chris senior toen net was komen wonen, blijkt dat vader en zoon nog altijd goed met elkaar omgaan. Het kaartje is geschreven in de Valeriuskliniek in Amsterdam. Het handschrift is zeer bibberig en leestekens zijn er amper aangebracht: Chris, | |
[pagina 168]
| |
Chris. De klinieken kunnen de jongen niet redden. Hij zal hopeloos vastlopen in zijn drugsverslaving en die leidt uiteindelijk tot zijn dood. Op 14 augustus 1973 wordt hij door spelende kinderen dood aangetroffen in een stuk plantsoen bij de Bos- en Lommerweg in Amsterdam. Uit een brief van 12 oktober, aan Robert van Amerongen, de stiefvader van de kleine Chris, wordt ons duidelijk dat hij een overdosis van de tranquillizer Vesparax heeft genomen: Beste Robert, Chris senior is volkomen kapot van de dood van zijn zoon. Hij acht zichzelf medeschuldig. Hij heeft het tegen Elly de Waard, sinds 1962 de vrouw in zijn leven, over een vloek die er op de Van Geels rust, een vloek die van zijn vader op hem is overgedragen en van hem weer op zijn zoon. En hij zegt dat hij alleen om die reden al nooit aan kinderen had moeten beginnen. In de aantekeningen die hij in de maand augustus op kladblokvelletjes maakt, blijkt hoezeer hij met de dood van zijn zoon worstelde. Voortdurend zijn we getuige van pogingen om het drama te vatten en te verwerken. Op 16 augustus noteert hij in zijn kladblok deze regels, die lijken te verwijzen naar een toestand van verdoving: er komt geen paard doorheen
geen vlag, geen onheil en
geen bode - je bent gevrijwaard
denk je door verdriet
| |
[pagina 169]
| |
Vogel in ei
Op 18 augustus noteert hij: ‘Aan al wat leven heeft/ Is het te zien, de dood.’ Rond 20 augustus werkt hij aan een gedicht waarin duidelijk naar voren komt hoezeer hij zich met Chrisje identificeerde. ‘Pak van eender laken’, luidt de voorlopige titel, en we lezen onder meer deze regels: Hij was zoals ik was, maar zieker
Hij miste wat ik mis, maar dieper
In de door Elly de Waard uitgetypte versie wordt de gedachte uitgewerkt: Pak
Van eender laken
was hij als ik,
hij miste wat
ik mis,
hij vluchtte naar
waar hij verjaagd.
| |
[pagina 170]
| |
Op 28 augustus noteert hij de eerste aanzetten tot een gedicht met de titel ‘Crematie’. In de getypte uitwerking krijgt het vers cachet: Een wond die zich sluit
Onmetelijke kracht om ons
zo lang te houden in de dood.
Misschien is oog en graf en leven
niets dan een wond, wond die zich sluit.
En op 30 augustus noteert hij op kladvel deze schrijnende regels, die in de getypte versie letterlijk worden overgenomen: wij konden je niet helpen
je leefde buiten ons bereik
maar tot het uiterste bereid
bood je door door te leven hulp
en door dit niet te doen
tenslotte ook
Chris J. van Geel heeft deze gedichten hun finale vorm niet meer kunnen geven. Eind 1973 al openbaarden zich de eerste tekenen van de ziekte die hem fataal zou worden. Zelfs de voltooiing van de bundel Vluchtige verhuizing, waaraan hij het laatste jaar van zijn leven werkte, zou hij niet meer meemaken. Maar hij had al wel bepaald dat die bundel moest worden opgedragen aan de nagedachtenis van de zoon die hij innig liefhad.
Jabik Veenbaas werkt samen met Marsha Keja aan een uitgave van de brieven van Chr. J. van Geel voor Uitgeverij van Oorschot.
Met dank aan: Elly de Waard, Laura van Amerongen-Meursing en Thérèse Cornips. Alle geciteerde brieven zijn te vinden in het archief van Chris van Geel op het Vogelwater in Egmond-Binnen dat beheerd wordt door Elly de Waard. Herkomst werk Chr J. van Geel senior: Collectie Stedelijk Museum Amsterdam. Tekeningen Chrisje: Collectie Laura en Robert van Amerongen. |
|