Tirade. Jaargang 54 (nrs. 432-436)(2010)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Delphine Lecompte Gedichten Mijn god leeft In een grot Hij heeft genoeg zaklampen En peperkoek om honderd jaar te worden Zijn bloeddruk is te hoog Maar zijn lever is intact Met zijn feces schildert hij Protesterende herten op mijn rug. Mijn vader woont in een stad Met zijn derde vrouw die reuma heeft En boerse heiligheid belijdt Iedere dinsdagavond drinken ze calvados Met een pokdalige schilder van schipbreuken En de Japanse vrouw van een demente cartoonist. In de grot heet god Koen Hij heeft genoeg koorden Om wild te vangen Of wurgseks te plegen Hij vilt een haas En ik vil een stukje mee Ik stel een vraag Het antwoord is ‘Nee!’ Mijn vader is nooit een god geweest In zijn dertigjarige nachten was hij een paria Hij suste zijn pariakind onwennig Ze brak zijn snaren Hij knipte haar weerborstel In de lege voorraadkast. [pagina 145] [p. 145] Op zoek naar tanden om onze honger te verbijten De zee trekt weg om schelpen te tonen Mijn tante zoekt de stifttanden van haar zoon Ik sta naast haar met droge palmen Die volgekrabbeld zijn met paswoorden In mijn hoofd zeg ik tegen mijzelf: ‘Verman je, slappeling!’ in het Duits. In de cafetaria op de dijk is iedereen gefnuikt Iedereen behalve de broer van de taxidermist Hij is al 58 jaar maar hij heeft nog geen ezelsbruggetjes nodig Om de doorlaatrichting van zijn haardroger te onthouden Voor zijn vrouw is het te laat Te laat om zich te herpakken, In een korset te wurmen en extatisch te gakken Wanneer haar echtgenoot een grotesk bintje in haar schoot werpt. Mijn tante krabt het tafelblad met een stifttand Terwijl een coupe slinkt zonder hulp van buitenaf Het tafelblad is groen als de leiband van De dode rottweiler van de uitbater Onder het groen blikkert het rood Van een vorige uitbater die geen huisdieren had. Nieuwe klanten komen binnen Met gespeelde chagrijnigheid En kinderen die houten afgoden dragen In mijn hoofd sist een oude man Dat mijn vraatzucht onvrouwelijk is Maar mijn coupe is nog halfvol. [pagina 146] [p. 146] Plaaggeest Ik was een plaaggeest Toch mocht ik achttien jaar worden Ik heb vlechten afgeknipt en Met diezelfde vlechten hun schootcavia's gewurgd Ik heb tanden op grind geprojecteerd en Er niet om gemaald dat de bisschop toekeek. Ik heb mijter beklad en kwispedoor gestolen Gespuwd in de ogen van razende hoenderen Vruchtbaarheidsmaskers verkocht aan ongelovige slachters en Vuurtjes gestookt in overbevolkte methadonhuizen Toch kreeg ik een taart en een ezel Van een vergevingslustige paap toen ik achttien werd Maar schilderen heb ik nooit gedaan Want ik ging dood toen ik het geld op de toonbank legde Het geld om een canvas te kopen Een monstrueus doek groter dan een laconieke kermispony Kleiner dan de piramide van de Bremer stadsmuzikanten. Ik ging dood zonder poging tot reanimatie Nochtans stond hij daar: de zwembadopzichter Met twee tubes olieverf in zijn pollen Als de handvaten van een drinkbeker van een korsakovpatiënt Klemde hij ze vast Ultramarijn en fuchsia De dopjes vlogen eraf Een laatste goocheltruc Een gemoedelijk plaagstootje. [pagina 147] [p. 147] Het kostte me achttien jaren om vriendelijk te sterven Nu ben ik dood en terug met nieuwe truken: Ik ben het zuur in de muur van de oude kruisboogschutter De puisten in de decolleté van de Veurnse femme fatale De roos op de schouders van de Elvisimitator De kale plekken op de flanken van de trofeewinnende terriër De gebitsprothese van de tienjarige musicalster De kleinzielige Clauspastiche van mijn grootvader Maar toch vooral, het liefst van al, Ben ik telkens weer de terpentijn die op je eiland valt. Vorige Volgende