Hans Dekkers
Rimboe
De schorre vrouw stijgt op.
Weerloos, verterend, zich openend.
Haar brakke huid in kreukels
door bloedmooie botsingen.
In haar rimboe roept een kale man
haar naam en vlucht ze dampend
in zijn boom. Daar zit ze, de rook is in haar
buik gaan liggen. Angst is je wrokkig
Hier waait het winters koud door het merg.
Hier wet Freddy zijn knipmessen
in het hart van de nacht. De gouden uren
zijn van muziek gemaakt, niet van
wanhoop. Het licht in de huizen
gorgelt geel in dichters keelgat.
Waar anders troost te zoeken dan in een woord?
Waar anders heen te vluchten dan in
de stille ader van een droom?
Het dreunt diep in haar lichaam.
Klamp aan, winter, angst, vrouw.
Aan de kaak van een ploert.
Want daaronder gebeurt het, het bokkenwerk. Onder het verhemelte vindt het mekkeren plaats, gestotter inderdaad. In de werkplaats van de mond (het stinkt er als een ouwe) wordt kreunende arbeid verricht, gegorgeld en gekauwd tot iets vloeiend wordt, men weet nooit wat. En dat er maar eens uitgesmeten, kijken wat het is.