Annemarie Estor
Weerloos
Tegen zijn haar was ze weerloos.
Het rook naar suikerstroop en veertig dagen slaap.
Ze schuwde zijn frons maar neusde zijn gewoeker.
In zijn haar was ze zwak, het kwam van beneden,
ze wilde in die wirwar alles wat ze had verliezen,
met zijn spieren leek hij een gekwelde hazelaar.
Ze graaide met haar vingers in zijn broeiende tabak.
Haar zwarte randjes grauwden diep,
ze wroetten in zijn humus.
Zijn haar had het gedaan. Het zei:
‘ijl voort door je dagen, wees los en armzalig’.
Er werd iets gekauwd, in een hooikist gelegd.
Ze kwam in een wereld buiten haar lichaam.
Haar gaten staken vol met turf en hopeloze takjes.
En het was alsof ze zelf Contorta werd, ze krulde op,
ze raakte kwijt in het verdoemde Schwarzwald dat hij was.
Het kwam door dat haar. Door de oksels van de bok.
Het komt van ergens beneden, misschien wel halverwege, uit mijn oksel van de bok. Moeilijk waar te nemen in rusttoestand, er staat begroeiing voor. Uit de humus van nalatige bewassing schiet er toch zo nu en dan een woord of tien omhoog - ik denk aan wortelkwast, ik denk aan revolverspuit. Ik druk wat dan gebeurt op deze manier graag uit: naar het verhemelte op penselen.