| |
| |
| |
Jos Vos
Droefgeestige Heesto-san
De verzopen katten en de Hollander, het romandebuut van Detlev van Heest, is een bijzondere verwezenlijking. Bij mijn weten is het nog nooit eerder voorgekomen dat een Europese auteur de inwoners van een Japanse buurt hoofdzakelijk aan het leespubliek voorstelt door middel van de alledaagse gesprekken die hij in zes jaar tijd (in het Japans) met hen heeft gehad - gesprekken die een zeer realistische indruk maken. Romans waarin de Japanse wederwaardigheden worden verhaald van Westerse bezoekers zijn bijlange geen zeldzaamheid, maar in negen van de tien gevallen (zo lijkt het wel) gaat het om vruchteloze liefde tussen een Japanse schone en een mannelijke buitenlander. (Het prototype van dit afgezaagde genre is The Lady and the Monk van de onuitstaanbare Pico Iyer.) Als een buitenlander een stad als Tokio door middel van non-fiction beschrijft, gaat zijn relaas algauw over de plaatselijke onderwereld, over jeugdbendes of tienerhoertjes: onderwerpen die aantonen dat de schrijver uitstekend op de hoogte is van de nieuwste modes en trends.
Bij Van Heest is er van dit alles geen sprake; het lijkt alsof hij moedwillig de minst opwindende inwoners heeft opgezocht van een banale buitenwijk. De enige andere Westerse auteur, denk ik, die met een mengeling van melancholie en sardonische humor vele tientallen gesprekjes heeft weergegeven met doodgewone Japanners, is Alan Booth (de auteur van de reisverhalen Roads to Sata en Looking for the Lost), maar Booth beschreef mensen die hij op voettochten ontmoette; hij heeft nooit een poging ondernomen om jaren achtereen de inwoners te observeren van één bepaalde buurt.
De verzopen katten is een roman, geen documentaire, we mogen dus aannemen dat Van Heest de opgenomen gesprekken bij gelegenheid naar zijn hand zet, maar toch maakt zijn boek een honderd procent authentieke indruk. Diverse dagbladrecensenten hebben erop gewezen dat de lezer Van Heest na verloop van tijd intiem begint te kennen (alles wijst er immers op dat de auteur volledig samenvalt met de ik-verteller uit zijn roman), maar
| |
| |
naar mijn mening is het wonderlijkste toch wel dat Van Heest de (veelal bejaarde) inwoners van ‘de schilderachtige buurtschap Nieuwloofwijk’ zo overtuigend in de verf zet.
Zo wijdt Van Heest het eerste hoofdstuk van De verzopen katten (maar liefst honderdtwintig pagina's, die zich afspelen tussen 2000 en 2004) aan mevrouw Suzuki, een dame van in de tachtig wier dochter al een tijdje geleden aan kanker is overleden. Dit hoofdstuk is waarschijnlijk het minst gevarieerde van het boek. De gesprekken tussen mevrouw Suzuki en de verteller zijn zo repetitief en banaal dat het van tijd om een van Harold Pinters latere theaterstukken lijkt te gaan. Het zou me niet verbazen als sommige lezers door al die repetitieve passages worden afgeschrikt. Maar tussen de soms kleurloze regels door bots je op tal van fijngevoelige, ontroerende stukjes. Zo zegt mevrouw Suzuki op een bepaald moment: ‘O, mijn dochter kon veel beter zingen dan ik, hoor. Ze was dol op muziek. [...] Van haar moest ik maar blíjven zingen.’ (p. 19) Zachtjes zingt de oude dame mee met een cassettebandje, waarop het laconieke commentaar volgt van de verteller: ‘Die vrouw en haar weemoedige gezang maakten me even diep gelukkig.’
Met het verstrijken van de jaren voelt Heesto-san (zoals de verteller door de buurtbewoners wordt genoemd) zich meer en meer verantwoordelijk voor het welzijn van deze oude dame, die het grootste deel van de tijd in haar eentje doorbrengt. Nu en dan knapt hij karweitjes voor haar op:
Ik was opgestaan. ‘Dank u wel voor al het lekkers.’
‘Wilt u een parapluie lenen?’
‘Nee, nee. Het zijn maar tien passen.’ Ik veegde de sneeuw voor haar buitendeur weg.
‘Dat hoeft u niet te doen, hoor.’
‘Het is zo gebeurd.’
Ze hield een parapluie boven mijn hoofd.
(p. 24)
In de gesprekken die Van Heest met mevrouw Suzuki voert, looft en prijst zij hem voortdurend, evenals als de andere inwoners van Nieuwloofwijk, die er maar geen genoeg van krijgen om aan te stippen hoeveel Nederlanders toch wel kunnen:
‘En hoe doet u dat met koken?’
‘Ik kook. Ook als [mijn vrouw] er is kook ik.’
| |
| |
‘En wat kookt u dan?’
‘O, van alles, Japans.’
‘U kunt ook wel veel.’
‘Maar ik kan het niet goed. Ik ben maar een amateur.’
‘Zorgt u maar goed voor uzelf.’
‘Dat zal ik zeker doen.’
(p. 34)
De bovenstaande passage is ongetwijfeld uit het leven gegrepen; daarvan getuigt het feit dat mevrouw Suzuki zo plots ‘zorgt u maar goed voor uzelf’ zegt. Als je die uitspraak omzet in het Nederlands klinkt hij ietwat willekeurig, maar het gaat om een letterlijke vertaling van een van de vele beleefdheidsformules waarop Japanners elkaar constant tracteren. Alle talen ter wereld hangen aan elkaar van de clichés, maar het is een opvallend kenmerk van het Japans dat zelfs hechte vrienden en naaste familieleden elkaar om de haverklap conventionele bedankjes en verontschuldigingen toeslingeren, zeker indien ze aanspraak willen maken op ‘voornaamheid’. Dit deftige idioom zit Van Heest als gegoten, want hij lijkt zelf ook een ouderwets heerschap: merk op dat hij in de hierboven opgenoemen passage vrijuit gewag maakte van een ‘parapluie’!
Op p. 20 zet mevrouw Suzuki de verteller enkele hapjes voor die ze van een andere dame cadeau heeft gekregen. Ook dan gebruikt ze een conventionele beleefdheidsformule die letterlijk wordt vertaald:
De helft schepte ze uit de bak op een schaaltje. Dat schoof ze naar mij toe. ‘Houdt u zich maar niet in.’
(p. 20)
De hier weergegeven uitspraak zal niet veel bejaarde Nederlanders over de lippen komen, maar iedereen die Japans spreekt zal hem moeiteloos weten weer te geven. Rest nog de vraag of dergelijke letterlijke vertalingen al dan niet een vervreemdend effect hebben op de Nederlandse lezer.
Ik ben recensies tegengekomen die het vervreemdend vonden dat Van Heest Japanse familienamen letterlijk in het Nederlands omzet, iets wat op vrijwel iedere pagina gebeurt: er is sprake van Booreiland, Bouwput, Westboom, en ga zo maar door. Naar mijn gevoel hebben zulke vertalingen in bepaalde gevallen een subliem-komische uitwerking, bijvoorbeeld wanneer de lezer opeens wordt geconfronteerd met een vraag als: ‘Meneer
| |
| |
Reuzenrad woont tegenwoordig niet meer onder u?’ (p. 203) Ik ben in lachen uitgebarsten toen op p. 421 opeens werd aangekondigd dat een zekere dokter Binneneiland (Nakajima) aan een theeceremonie zou komen meedoen. Van Heest vermoedt dat hij ooit bij deze dokter op consultatie is geweest en bromt tegen zichzelf:
Als het om dezelfde Binneneiland ging, wist ik wie het was. Een arrogante, norse man, die mijn uitwerpselen eens onderzocht had.
(p. 421)
Over het algemeen, echter, lijkt het mij wel zeker dat het gebruik van letterlijk vertaalde achternamen de Japanse personages dichter bij de Nederlandse lezer brengt. Als Nederlandstalige heb je het minder moeilijk de gedachten van zulke personages te volgen omdat het lijkt alsof ze ook bij jou in de straat zouden kunnen wonen.
Weer een andere soort vervreemding wordt veroorzaakt door het soms eigenzinnige woordgebruik van Van Heest zelf. Zo gaat hij p. 58 op bezoek bij mevrouw Suzuki en stelt vast dat het snikheet is in de woonkamer:
Het zweet liep in straaltjes van mijn bast. Ik nam een waaier, een waaier met bierreclame erop, en wapperde achter me, onder mijn borstrok.
Wat? Het is hartje zomer en Van Heest wuift zich koelte toe met een goedkope wegwerpwaaier maar intussen draagt hij een borstrok - zo'n gebreid hemdje dat vroeger onder het overhemd werd gedragen? In Tokio, anno 2000? Nog verbazender is het feit dat ook Japanse personages over zo'n typisch Hollands kledingsstuk beschikken. ‘Koemi kwam op dat moment binnen’, staat er dan opeens. ‘Ze droeg een bont gestreepte borstrok.’ (p. 150) Heeft Van Heest hier misschien een bepaald soort truitje in gedachten? Verkiest hij het woord ‘borstrok’ omdat het zo heerlijk ouderwets klinkt?
Wellicht is het om gelijkaardige redenen dat de overgrote meerderheid van de gesprekken in De verzopen katten zich afspeelt in de ‘u’-vorm. Ik wil gerust aannemen dat Heesto-san, als geëerde buitenlandse gast, geregeld werd toesproken in formele taal, maar toen ik merkte dat zelfs ‘Heiland’ (een Japanse auteur die blijkbaar een flink stuk ouder is dan Van Heest zelf) zijn Nederlandse gast doorlopend vousvoyeerde, zelfs na zeven jaar vriendschap, vroeg ik me af of de werkelijkheid hier niet een klein beetje werd gemanipuleerd.
| |
| |
Van Heest laat zijn buurtbewoners beurt om beurt de revue passeren en beschrijft met veel fijngevoeligheid hoe zijn relatie met elk van hen evolueert. Als hij mevrouw Suzuki een viertal jaren kent, begint haar geheugen schokkende lacunes te vertonen. ‘Komt uw schoondochter deze week?’ vraagt hij op zekere dag haar bezorgd, maar haar enige (en verwarde) antwoord is:
‘Hebt u een vrouw?’
‘Komt uw schoondochter morgen? Of komt ze op vrijdag?’
‘Ik geloof niet dat ze nog komt.’
Ik nam een slok thee en goot de thee uit het tweede kopje over in het eerste. ‘Hebt u geen karaokeles meer?’
‘Ik heb nog nóóit karaokeles gehad.’
(p. 77)
Van Heest herinnert zich maar al te goed dat mevouw Suzuki hem ooit heeft verteld over haar tweewekelijkse karaokelessen. De dag na het hierboven beschreven gesprekje treft hij haar volkomen verward aan op straat. Hij neemt haar mee naar de supermarkt, maar ook daar weer ze geen weg met zichzelf:
‘Weet u wat dit zijn?’
‘Nee.’
‘Dit zijn druiven. En dit is een?’
‘Weet ik niet.’
‘U vindt deze zo lekker. Dit is een, een? Ananas. Hebt u iets nodig?’
‘Nee.’ Ze niesde twee keer, greep zich vast aan een van de schappen. Verstijfd stond ze daar, de ogen gesloten.
(p. 83)
Spoedig blijkt dat mevrouw Suzuki een hersenbloeding heeft gehad. Van Heest is als enige bij haar wanneer ze in het ziekenhuis wordt opgenomen, tot grote verlegenheid van de schoondochter die het oude vrouwtje één keer per week in het huishouden komt helpen. Wanneer Van Heest de schoondochter tenslotte ontmoet, buigt ze diep en zegt met grote nadruk: ‘Het was mijn verantwoordelijkheid! Ik had er moeten zijn. Er is geen verontschuldiging voor!’ (p. 87)
De nederige buigingen en de geëikte formule ‘er is geen verontschuldi- | |
| |
ging voor’ worden maar liefst drie keer herhaald, al houdt Van Heest voet bij stuk dat hij niets bijzonders heeft gedaan. Ook dit tafereeltje lijkt weer honderd procent werkelijkheidsgetrouw, en hetzelfde geldt voor de talrijke korte schetsen in De verzopen katten waarin zonder poeha een pijnlijk moment wordt beschreven:
Oma Westboom werd thuisgebracht uit het ziekenhuis, waar ze een paar weken gelegen had. Mevrouw Westboom hield haar moeder aan de pyjamabroekband vast en hielp haar van de terreinwagen naar de voordeur.
(p. 432)
Het hoofdstuk ‘Ada en Ab’ is volkomen gewijd aan de dieren en de planten van Nieuwloofwijk: levende wezens waarvoor Van Heest een soms buitensporig lijkende bekommernis aan de dag legt. Vol deernis beschrijft hij het wel en wee van de plaatselijke spinnen, cicaden en slangen. Soms geeft hij in slechts één alinea een kleine tragedie weer, en daarbij lijkt hij het oog te hebben van haiku-meesters als Basho of Issa:
De mondloos herstelde haar bladerwerk. Een hagedis liep over haar takken. Ze vond wat ze zocht: een dikke rups. Ze werkte de rups naar binnen. In de buik van de hagedis was beweging te zien. De uren erna hing ze op een mondloostakje, de ogen gesloten.
(p. 520/521)
Meer komische aspecten van Van Heests schriftuur komen naar voren in zijn omgang met het echtpaar Zevenzeeën. De heer Zevenzeeën is trompettist, zijn zoon studeert aan het conservatorium van Utrecht, Van Heest en zijn vrouw kunnen het goed met ‘de heer en mevrouw Z.’ vinden, maar telkens als ze bij dit echtpaar gaan dineren, krijgen ze vreselijke last van hun maag:
‘Het is wel gek dat we altijd last van onze darmen hebben als we bij Zevenzeeën hebben gegeten,’ zei [Annelotte]. ‘Misschien is het van die rauwe eieren. Die vieze dingen wil ik niet meer eten.’
(p. 222)
Na vier jaar vriendschappelijke omgang met het echtpaar bezorgt een ‘aan plakjes gesneden varken’, dat in een ‘pruttelende pan dreef’, Van Heest zulke
| |
| |
vreselijke buikloop dat hij op anderhalve dag ‘negentien maal boven de wc-pot leeg[loopt].’ (p. 274) Hij blijkt acute darmontsteking te hebben opgelopen en moet naar het ziekenhuis. Daarna is het afgelopen met dineetjes ten huize van het echtpaar Zevenzeeën.
Van Heests gruwelijke lot lijkt wel een voorafschaduwing van de lang vervlogen historische feiten die even verderop in het boek ter sprake komen. Weer een andere buurman uit Nieuwloofwijk, Van Tricht (zoals Van Heest hem noemt), haalt immers herinneringen op aan Borneo tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij legt uit hoe makkelijk Nederlandse krijgsgevangenen daar omkwamen:
‘We zeiden altijd tegen elkaar: “Wat zijn de Nederlanders toch zwak!” Malaria, diarree, verschrikkelijke diarree!’ Hij maakte een beweging met beide handen langs zijn benen. ‘Diarree!’
‘Ik ken het woord.’
‘De Nederlanders stierven bij bosjes.’
(p. 338)
Van Heest verdenkt Van Tricht van oorlogsmisdaden - een indruk die, in de loop van het hoofdstuk dat aan Van Tricht wordt gewijd, hoe langer hoe meer wordt bevestigd. Op p. 370 vermeldt Van Tricht terloops dat hij oorlogsbuit van een dode Nederlander in huis heeft, en acht bladzijden later bekent hij dat krijgsgevangenen (waaronder vermoedelijk ook Nederlanders) bij hem in de compagnie als volgt werden behandeld:
‘We haalden ze uit hun slaapzak en namen ze mee, bonden ze aan een boom en paf!’
(p. 377)
Spijt van zulke wandaden heeft Van Tricht zo te zien niet, want oorlog is oorlog, en ‘we handelden alleen op bevel’.
Tot zijn verbazing kan Van Heest de oude oorlogsmisdadiger niet veroordelen. Het hele boek door blijft zijn omgang met de Japanners zo zachtaardig en gentlemanlike als je kunt wensen. (Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan zijn erg genereuze houding tegenover een jeugdige profiteur, ‘Dzjoen’.) Des te vreemder dat de auteur vreemde beschuldigingen uit aan het adres van de Chinezen:
| |
| |
‘Chinezen zijn niet pluis’, legde ik uit. ‘Ik vertrouw ze niet.’
[...]
‘In Noordoost-China eten ze hond.’ Ik trok een vies gezicht.
(p. 308)
Uit dergelijke uitspraken kan ik alleen maar concluderen dat Van Heest zichzelf te kijk heeft willen zetten met al zijn grote én kleine kantjes. Hij is er niet bang voor om zich bloot te geven. Hoe dan ook, de kracht van zijn boek schuilt erin dat hij de alledaagse realiteit met ongeziene verve beschrijft. Neem nu de volgende passage, waarin uit de doeken wordt gedaan hoe Zwakstroom, een populaire ‘volkszanger’, voor het eerst sinds de dood van zijn moeder op de planken staat:
Het eind van het concert was gewijd aan de dode moeder. Zwakstroom zong en huilde, wendde zich af van zijn publiek.
‘Mijhijn geboortedohorrup! Wat verlang ik ernaar terug!’
(p. 32)
Al vele tientallen jaren kent Japan een bloeiende smartlappentraditie die veel meer gemeen heeft met het Nederlandse levenslied dan de Nederlanders én de Japanners vermoeden, maar in welke Nederlandse roman heeft u daar al eens over gelezen?
|
|