| |
| |
| |
Monica Metz
Koekjes
Het hoofd van lagere school waar al mijn broertjes, zusjes en ik onderwijs genoten, was een lange vrouw wier onwrikbare schouders met pinnen leken vastgezet. Ze droeg een knot die bijeengehouden werd door een elastieken netje in de kleur van het haar, was vrijgezel en de leeftijd waarop gewoonlijk getrouwd werd allang gepasseerd.
Ondanks die stijve schouders en dat knoetje kocht ze brillen volgens de laatste mode en trotseerde het leven steevast op hoge hakken.
Door die hakken trok zij bij het oversteken van het schoolplein aller aandacht: zou ze het halen zonder te vallen over die spekgladde kinderhoofdjes? De jongste leerlingen stopten met spelen en hielden hun adem in. Oudere kinderen wensten dat ze haar nek zou breken en badend in het bloed door de modderige plassen zou kruipen, schreeuwend om hulp die ze niet zou krijgen.
Op een gewone, doordeweekse avond kwam dit schoolhoofd - voor ons totaal onverwacht - thuis op bezoek. Dat bracht ons in verwarring. Hier vermengden zich twee sferen: school en thuis. Twee werelden die wij absoluut gescheiden wilden houden.
Mijn jongste zusje was al in pyjama en vertikte het om tevoorschijn te komen. Ik was dolblij dat ik nog niet in pyjama was.
Jufs parfum verspreidde de stank die altijd in de school hing en het geluid van haar stem maakte dat wij ons in eigen huis betrapt voelden. Hadden we iets misdaan? Had één van ons iets misdaan? Vragend keken we elkaar aan. We stonden op scherp.
De juffrouw was net terug van een half jaar studieverlof in Amerika en heette sindsdien niet meer schoolhoofd, maar directrice, iets waar wij ons graag in bleven vergissen. De kapsones! Iemand die zes maanden lang haar eigen school in de steek kon laten om het onderwijs in The States te bestuderen, moest wel over een kapitaalkrachtig bestuur beschikken. Ergo: wij zaten op een dure school.
| |
| |
Dat klopte. Het was een particuliere school met kleine klassen. Mochten we ons erover beklagen dat onze boterhammen tussen de middag niet met speculaas of ei belegd waren, ons onderwijs was goed. Misschien hadden mijn ouders ruim bijgedragen aan jufs reisje en was dat ook de reden van haar bezoek.
Wij zorgden voor koffie. Vader, moeder en de directrice gingen in de huiskamer zitten en deden wat alle volwassenen altijd doen: praten. Zolang dat praten niet over ons ging, was het de moeite van het beluisteren niet waard.
Langzamerhand werd duidelijk dat het niet over ons zou gaan, want in dat geval waren wij allang de kamer uitgestuurd. Toch bleven we op onze hoede en in de buurt.
Na de eerste tien minuten werd mijn moeder als gesprekspartner door mijn vader op een zijspoor gerangeerd. Wijselijk hield ze haar mond. Op haar gezicht zag ik groeiende weerzin. Niet alleen tegen haar man, maar vooral ook tegen die vrouw die geen kinderen gebaard had en toch even kwam vertellen hoe je opvoeden moest.
Toen mijn vader, die nog nooit één luier verschoond had, na een lang betoog over omgang met kinderen eindelijk zweeg, antwoordde de directrice zonder omwegen dat ze zijn mening ‘achterhaald’ vond.
Wij verstijfden. Zelf durfden wij nooit te zeggen dat we het niet met hem eens waren. We keken wel uit! Allemaal screenden we zijn gezicht op tekenen van een naderende ontploffing.
Hij zei iets terug, waarmee de juffrouw het weer oneens was. Nu werd de situatie echt levensbedreigend. Ze praatten om beurten, steeds sneller, steeds harder. Ze schoven naar de punt van hun stoel, staken bezwerende en terechtwijzende vingers naar elkaar uit, schudden woest en afwijzend het hoofd, zuchtten diep vanwege de onvergeeflijke domheid van de ander en sloegen elkaar met volzinnen om de oren.
Mijn moeder zweeg nog altijd. Zodra ze de blik van haar man afwendde en op de directrice richtte, veranderde haar weerzin in regelrechte haat. Wij keken bevangen en muisstil naar het gevecht tot we naar bed werden gestuurd.
In de slaapkamertjes lagen wij met ons oor tegen de vloer om te horen wie er vermoord zou worden, maar er klonk geen geschreeuw en er werd niet met deuren geslagen.
De volgende morgen aan het ontbijt informeerden wij voorzichtig naar de afloop van de ruzie.
| |
| |
‘Welke ruzie?’ vroeg mijn vader.
‘Die van u met de juffrouw.’
Hij begon te lachen.
‘Ruzie? Noemen jullie dat ruzie? Dat was een discussie.’
Van dat antwoord raakten we opnieuw in de war. Wij wisten zeker dat het ruzie was geweest. We hadden zijn messcherpe stem gehoord, zijn driftige, ongeduldige gebaren gezien en geweten dat hij de directrice het liefst kort en klein geslagen had.
Waarom deed hij ineens alsof het geen ruzie was geweest? Waarom heette ruzie nu ineens discussie? Wij kwamen er niet uit. Had zij soms gewonnen? Of kwam het omdat hij haar belangrijk had gevonden? Net zo belangrijk als hij zichzelf vond? Of bijna net zo? In ieder geval vond hij haar stukken belangrijker dan hij mijn moeder vond. Of ons.
Een paar dagen na dat huisbezoek plukte de directrice mij in het speelkwartier met haar inhalige wijsvinger van het schoolplein.
‘Loop je even met me mee?’
De betegelde gang was lang genoeg om het venijnige getik van haar hakken te weerkaatsen. Om elk vermoeden van vertrouwelijkheid tussen ons uit te sluiten, liep ik niet naast, maar achter haar.
Alle muren van haar kamer hadden ramen. Die boden niet alleen uitzicht op de vier gangen van de school, maar ook op de trap. Er kon geen kind een klas uitgestuurd worden of de directrice zag het. Niemand kon de school binnengaan of verlaten, zonder dat zij het merkte en ze wist precies welke leerlingen te lang op de wc bleven.
‘Ga zitten.’ Ze bood mij een stoel aan de andere kant van de tafel aan, zodat ik tegenover haar zat. ‘Je zult je wel afvragen waarom ik je wil spreken? Dat zit zo: je ouders maken zich zorgen over jou.’
Ik schrok. Als dit mens het recht had namens mijn ouders te spreken, moest er iets ernstigs aan de hand zijn, want mijn vader en moeder gaven hun zeggenschap niet snel uit handen.
‘Ze maken zich zorgen, omdat jij zo dikwijls koekjes pikt.’
Vol ongeloof keek ik de juf voor het eerst aan. Moest ik daarvoor van het plein worden gehaald? Belachelijk! Iedereen thuis pikte koekjes, mijn moeder incluis. Neem bijvoorbeeld die onaangebroken doos kersenbonbons die mijn broer een week daarvoor bij verrassing onder haar bed aantrof en die de dag daarop niet meer dan knisperend papier bevatte en van chocola alleen nog de geur! Niemand van ons had geweten dat die doos in huis was,
| |
| |
of gemerkt wie hem had binnengesmokkeld en we kregen dat ook niet te horen.
Ik wilde maar zeggen: tegen zoveel bonbons legden een paar koekjes toch geen gewicht in de schaal? Trouwens, het waren niet eens koekjes. Het waren biscuitjes, want koekjes waren te duur voor ons gezin. Maar dat ging ik de juf niet aan haar neus hangen, anders gaf ik haar een reden om ook nog medelijden met mijn familie te hebben!
‘Wij moeten eens samen praten. Waarom doe je dat? Koekjes pikken.’
‘Het is lekker.’
‘Maar je weet toch wat het belangrijkste in het leven is?’
‘Ja juffrouw.’ Ik knikte plichtmatig.
‘Wat is dan volgens jou het belangrijkste in het leven?’
O jee, ik had nee moeten zeggen. Wat zou dat wijf het belangrijkst vinden?
Ik dacht aan de maandagmorgen, die op school altijd aanving met het Weekbegin: een bijeenkomst waarvoor alle klassen zich in het overblijflokaal moesten persen en die bestond uit Bijbellezing, zingen, bidden en mededelingen doen. De directrice leidde de dienst en ging voor in gebed. Om in dat stampvolle, al snel oververhitte lokaal voor iedereen zichtbaar te zijn, stapte ze op een bank uit het gymlokaal, die onder het schoolbord was gezet. Ze wiebelde even op haar hakken tot ze in evenwicht was, deed haar bril af alsof God dan meer van haar hield en offreerde ons haar blote, bijna onherkenbare gezicht dat gelijktijdig met het afleggen van de bril een serene uitdrukking had aangenomen. Met die stijve schouders wendde ze zich als een draaiorgelpop naar het bord en legde, op de tast, haar bril naast de krijtjes. Ze vouwde haar handen en zei met een zachte, ingetogen stem die ze alleen voor het gebed van stal haalde: ‘Laat ons bidden.’
De uiterste traagheid waarmee ze haar brilloze ogen sloot en haar handen vouwde, impliceerde dat wijzelf nog heel ver van ware vroomheid verwijderd waren.
Haar gebed duurde lang en bestond onveranderlijk uit twee delen. Eerst werd God, de Rechtvaardige, Barmhartige, Lankmoedige en Goedertieren Vader gedankt voor alles wat Hij voor de mensheid deed en had gedaan. Daarbij kwam het spijzigen der hongerigen, het kleden der naakten en vooral het offeren Zijns Zoons voor onze zonden ter sprake. Daarna begon de juffrouw gunsten af te smeken. Eerst voor de school, vooral voor die leerlingen die... en voor die ouders waarvan... En als haar eigen stal veilig
| |
| |
was gesteld, smeekte ze genade en barmhartigheid af voor de rest van de wereld.
Wanneer dan eindelijk het ‘amen’ klonk, kregen wij een volgend staaltje van vroomheid te zien. Eerst wachtte ze een paar seconden alvorens een begin te maken met het openen van haar ogen. Daar binnen in haar hoofd werd een strijd beslecht. Haar verwijlen bij God moest plaatsmaken voor een terugkeer in de zondige wereld. Het slow motion-tempo waarin ze de ogen opende, openbaarde ons hoe gruwelijk zwaar die worsteling was. Maar haar ogen behaalden de overwinning. Iedere maandag opnieuw.
Ook haar handen streefden tegen. Die wilden het liefst gevouwen blijven. Ze moest haar vingerkootjes uit elkaar trekken alsof die tijdens het gebed waren vastgegroeid, maar ook daarin slaagde ze iedere maandag. Nog een paar seconden staarde ze met bijziende blik naar de vlekken die ons vertegenwoordigden en zette pas dan haar bril op.
De madonnaglimlach werd tot de volgende maandagmorgen opgeborgen en haar stem hervond zijn normale scherpte.
Zat het er nog in dat ze bij het afstappen van de bank zou struikelen? Helaas.
‘Nou?’ herhaalde ze met haar profane stem. ‘Wat is dan volgens jou het belangrijkste in het leven?’
Op mijn netvlies verscheen een tafereel van het recente schoolreisje. Op de terugreis in de bus hadden de vermoeide juffen de teugels wat laten vieren waardoor wij, leerlingen, extra hard het Corned Beef-lied hadden ingezet, een lied dat ik de lezer niet onthouden wil en dat hij dient uit te spreken als kornètbief.
We deinden mee met de cadans, brulden het refrein met stemmen die hees waren van de hele dag schreeuwen en waren ons van geen kwaad bewust.
De juffen kenden het lied niet, maar glimlachten bij het eerst couplet:
Ver weg in de donk're bossen,
zie je zwarte negers hossen,
haila, haila, haila, haila, haila, ho!
Vooral de glimlach van de directrice was welwillend. Tenslotte spaarde de hele school, inclusief de leerkrachten, melkcapsules en zilverpapier voor arme negerkindjes in Afrika en ‘ons’ Suriname.
| |
| |
Ook het tweede couplet kon ongemoeid passeren:
Pijlen suizen, messen flikk'ren,
ogen schitt'ren, tanden blikk'ren,
haila, haila, haila, haila, haila, ho!
Bij het derde couplet ging het mis:
Ach die arme zendelingen,
waren gekomen om psalmen te zingen,
maar ze gingen, maar ze gingen in de pot!
De directrice rees uit haar stoel naast de chauffeur en verbood ons met schelle overslaande stem, verder te zingen. Erger nog, we mochten dit lied nooit meer zingen. Het was godslasterlijk.
Wij giebelden, konden ons ritmisch bewegen nog niet stoppen, doken achter de leuningen weg en zongen zonder geluid de laatste twee coupletten:
En die negers almaar fuiven,
hele nachten botjes kluiven
en naar negermeisjes wuiven: ‘Dag, juffrouw!’
Maar de blanken overwonnen,
stopten de negers in de tonnen,
en daarop stond heel naïef: Corned beef.
Het was niet moeilijk om te raden wat de directrice het belangrijkste in het leven vond. Ik antwoordde: ‘God.’
Haar ogen vernauwden zich. Vermoedde ze dat ik haar zat te flessen? Ze plantte haar ellebogen op tafel, steunde de kin in de handen en helde haar plankstijve schouders naar mij over. Ik boog naar achteren. Niet alleen om de afstand weer zo groot te maken als hij was, maar ook om haar adem en parfumstank te ontwijken.
Ik herhaalde: ‘Ja, God is het aller- aller- allerbelangrijkste. Toch?’ Met dat toch? had ik haar klem. Nu moest ze wel ja antwoorden anders ondergroef ze haar bestaan als directrice van een Christelijke school. En als ze eenmaal bevestigd had dat inderdaad God het allerbelangrijkste was, zou mijn be- | |
| |
staan daarmee zeer onbelangrijk zijn geworden en daarmee zouden tegelijkertijd alle misdaden waarvan ze mij beschuldigen wilde, gereduceerd worden tot pekelzonden.
‘Natuurlijk God,’ antwoordde zij. ‘Dat spreekt vanzelf. Maar de mens is ook belangrijk. En het belangrijkste in het menselijk leven is zelfbeheersing.’ Ook zij kon messen slijpen. Ze vervolgde: ‘Een mens zonder zelfbeheersing is niets waard en omdat jij je met snoep niet beheersen kunt, ga ik je daarbij helpen.’ Ze schoof een kastdeurtje open, haalde een trommel vol roomboterkoekjes tevoorschijn, deed die open, plaatste hem vlak voor mij op de tafel en zei: ‘Ik laat dit blik nu open voor je staan en ga zelf even weg. Probeer jij, zolang ik weg ben, jezelf te beheersen en geen koekje te pakken. Als je het toch doet, zal ik het niet merken, want ik heb ze niet geteld, maar het gaat erom je te oefenen in zelfbeheersing.’
Belachelijk! Had ze dat idee uit Amerika? Alsof ik zo stom zou zijn om in een kamer met zoveel inkijk, koekjes van het schoolhoofd te pikken? Had het wijf dit soms met mijn vader bekokstoofd of bood ze mijn ouders, ongevraagd, gratis hulp bij het opvoeden aan?
Uitgesloten dat mijn moeder achter deze actie zat. Die liep de chocola van vorige week nog te verteren. Als zij zou weten welke proef ik hier moest afleggen, zou ze hartelijk met mij mee lachen.
Mijn moeder was niet kinderachtig over biscuitjes. Wanneer, op het uur dat wij uitgehongerd uit school kwamen, de trommel leeg was, mochten wij meteen naar kruidenier Wieling voor een extra half pond. Voor zo'n boodschap waren wij altijd wel te porren want dan was je in ieder geval in de buurt als je moeder de kaakjes ging uitdelen. Van de winkel terug naar huis was je soms wat ál te dicht bij de biscuitjes en dat leverde wél problemen op.
Wieling en zijn vrouw waren namelijk meesters in het dichtvouwen van papieren zakjes: een bekwaamheid die onze bewondering afdwong, maar ons tegelijkertijd razend maakte. Je droeg een kunstwerk mee naar huis waarvan de gladde, naar binnengevouwen delen nog door geen mensenhanden leken aangeraakt! Drukte je het zakje iets uit model dan kon je door een spleet de kaakjes zien en ruiken. Maar daarmee kon je je trek niet stillen. Dus peuterde je één kaakje uit de spleet en kreukte, onherstelbaar, het papier. Op dat moment begon je de Wielingen met hun perfecte vouwkunst te haten. Pogingen om de kreukels glad te strijken, veroorzaakten meer kreukels.
Nou ja, als je moeder dan toch zou zien wat er gebeurd was, kon je net zo goed nóg een paar kaakjes nemen.
| |
| |
Je voelde je altijd minderwaardig wanneer je haar het aangerande, halfvolle craquelé zakje overhandigde. Natuurlijk zag ze meteen dat je je niet had kunnen beheersen, maar nooit heeft ze daar iemand een verwijt van gemaakt. Altijd deed ze alsof ze de kreukels niet zag en te dom was om het gewichtsverschil met een half pond te voelen.
Na een minuut of tien kwam de directrice terug.
‘En?’ vroeg ze. ‘Is het gelukt?’
Hoe durfde die stomme frik te veronderstellen dat haar dwaze proefje mij inspanning had gekost. Wist ze eigenlijk wel wat inspanning wás? Het mens onderschatte mij. Ik voelde mij diep beledigd.
‘Ja,’ antwoordde ik met onderkoelde stem en afgewend hoofd.
‘Wat ja?’
‘Ja juffrouw.’
Nog geen week nadien, toen ik met mijn springtouw op straat speelde, werd ik aangesproken door een wildvreemde vrouw met een boodschappentas en een man aan haar arm.
‘Ben jij soms een Metzie?’
Omdat mijn vader, die arts was, een buurtpraktijk had, werden wij vaak met deze onnozele vraag geconfronteerd. De vrouw posteerde zich breeduit voor me zodat ik wel moest stoppen met springen. Ik knikte wrevelig.
‘Zie je wel, ik zag het aan je neus.’
Ze zagen het altijd aan je neus, ook als je neus in niets op die van je vader of moeder leek.
‘Jullie pa is een enorme zoetekauw, ging de patiënte verder. Mijn man en ik hebben daar altijd enorm schik om, hè Kees?’ Kees keek welbewust een andere kant op en probeerde zijn echtgenote vlot te trekken in de richting van de winkels. Vergeefs. ‘Als we weten dat jullie pa op huisbezoek komt, zetten we de koekjestrommel open op tafel, hè Kees? En nog voordat hij zijn jas heeft uitgetrokken, tast hij al toe. Hij praat met zijn mond vol, vraagt hoe de zieke het maakt, of de pillen geholpen hebben, de koorts gezakt is, schrijft een nieuw recept uit en eet ondertussen onze trommel leeg. Wij vinden dat enig, hè Kees? Jullie pa weet dat wij de koekjes speciaal voor hem neerzetten. Echte roomboterkoekjes! Hij eet daar zo een half pond van weg en wij voelen ons enorm gevleid dat hij ons de eer aandoet flink toe te tasten. Een enorm leuke man, die pa van jullie. Hè Kees? En een prima dokter!’
| |
| |
Weer een week later, tijdens een schoolreisje naar zee, droeg de directrice niet het verwachtte decente zwempak met rond de dijen het extra rokstrookje, bedoeld om bilkwabben en eventueel buiten het snit groeiend schaamhaar aan het oog te onttrekken, maar verscheen ze als één van de eerste Nederlandse vrouwen in een bikini. Leerlingen zowel als leerkrachten voelden zich buitengewoon gegeneerd, maar keken wel hun ogen uit hun hoofd.
|
|