in de stad.’ De man wilde een treurig gezicht trekken maar dat lukte niet.
We sprongen op en feliciteerden hem. Hij had een fijne huid zonder rimpels maar ook zonder spankracht, en zijn haar was bijna grijs. Toch stond hij er jong bij. Weliswaar precies in de houding van Van der Berg, dat was nu eenmaal zijn psychiater. Ook rookte hij als Van der Berg, korte teugen, de rook laten talmen voor het inademen, langzaam uitblazen. Hij ging weer, zei hij. Hij was niet gaan zitten omdat hij patiënt-af was. In de weken voor zijn vertrek werd zijn stem vaster. Hele ochtenden zat hij bij de tandarts. En wij zeiden dat hij een wonder was en we probeerden hem te kussen hoewel dat een van de dingen was die hij nooit verdroeg. ‘Ja, kus me maar’ riep hij dan, ‘ik ga vooruit. Ik word gelanceerd.’
Alles wat ik aan mensen zag, besprak ik met Olaf. En al zei hij vreemde dingen over abortus, verraad, liefde, jaloezie en kwaaie tongen, hij heeft er toch voor gezorgd dat ik opgewekter werd en goed sliep.
Elke dag ging ik naar de wand om te kijken hoe ik alles zou gaan doen. Wat een oppervlak. Schaatsers zouden er komen. Mooi voor de koele mens, mooi voor de zwijmelaar. Ook mooi dus voor Olaf. De muur wordt het ijs. Trouwens, water was ook mooi. Surfers? De keukendeur ging open, daar had je Van der Berg. Hij sprak mij de laatste tijd een beetje veel over grijstinten en adembenemende overgangen van licht naar donker.
‘Antoinette hoe gaat het, heb je al iets van een idee, je laat het toch wel even zien in concept, weet je al wie er meedoen?’
Vragen waarbij ik steeds even knikte. Ik vertelde hem dat het schaatsers gingen worden. Laag beginnen, omhoog, omhoog en naar beneden. En weer omhoog, een grote cirkelgang van schaatsers. Hij keek bedenkelijk, hm, hm. Hij vroeg of ik rekening hield met de zwaartekracht omdat schaatsers nooit omhoog gaan immers, immers? Het water is vlak, denk maar aan het woord waterpas, het water is vlak en de muur staat rechtop. Kon ik geen skiërs met sneeuwbergen maken? Dan had je meer realiteit. Ik antwoordde dat ik skiërs knap jachtig vond, minutenneukers en de helft van de tijd hingen ze in een skilift. Fout, tenzij je de lift zag als een symbool van vooruitgang. De schaatser werkte bij elke slag. Juist hier op de muur zou ik hem in een verte kunnen laten verdwijnen zonder dat je dacht dat hij opsteeg en kunnen laten naderen zonder dat je dacht dat hij daalde.
‘Zeker, je moet het zelf weten. Tja, ik weet het niet. We komen er wel uit. Wanneer vergaderen we?’
‘Zulke dingen weet ik niet uit mijn hoofd. Maar het is gauw.’