| |
| |
| |
Aaron Blumm
Hoe wij de Vojvodinabank beroofden
vertaling Frans van Nes
I
Het stoplicht zal wel op rood hebben gestaan (ik weet het niet) toen ik het zebrapad overstak, daarom kwam die kerel uit zijn auto gesprongen en daarom wilde hij me te lijf gaan. Ik weet het niet. Ik was juist het briefje aan het bestuderen waarop mijn broer Lajos Buterer en zijn vrienden de tekst hadden neergepend die ik dadelijk in de bank moest oplezen en daarom was ik wat achteropgeraakt bij mijn broer en zijn vrienden, die zich aan de overkant vrolijk stonden te maken over de situatie. Handen omhoog, las ik, want dat stond bovenaan, dit is een bankoverval. De beveiligingsman legt nu langzaam zijn pistool op de grond en schuift het mijn kant op en de anderen gaan plat op de grond liggen, zo las ik verder van het briefje. Moet dit een serieuze bankoverval voorstellen, vroeg de vrouw bij een van de kassen, of staan jullie maar wat te klooien, ik heb geen zin om mijn kleren vies te maken. Ja, wilde ik zeggen, ze moest niet zo treuzelen, maar toen bedacht ik dat ik dat niet mocht zeggen, want dat zou het wachtwoord zijn, ja, dan was het mis, ja betekende dat we het verkloot hadden. Daarom was ik even in de war, maar het wapen van de veiligheidsman op wie ik mijn alarmpistool gericht had, lag intussen aan mijn voeten en dat gaf me een duwtje. Mijn vrienden gaan nu het geld verzamelen, niemand mag zich zolang bewegen, anders vliegen er een paar om uw oren, las en zei ik tegelijkertijd. Terwijl mijn broer en zijn vrienden op de brandkast achter in de bank afliepen, hield ik de mensen op de grond onder controle, vooral de kassierster die bang was geweest voor haar mantelpakje, want haar benen stonden me wel aan. Toch vind ik u best leuk, zei deze kassierster, ik wil na de bankroof best met u gaan koffiedrinken, zou u daar geen zin in hebben. Zin wel, zei ik, ik weet alleen niet wat mijn vrienden daarvan zouden zeggen, en Juliska. Kop dicht, zei mijn broer daarop, we zijn hier niet gekomen om te rollebollen, maar om een bank te beroven, kijk liever op je briefje, zei
hij terwijl hij een buideltje vol geld op de balie zette, anders ga je het op het laatst nog verkloten. Laat niemand iets proberen, want diegene knal ik zijn hoofd aan flar- | |
| |
den, las ik dus, zodat ik het niet daadwerkelijk zou verkloten, ik had weinig trek om straks de lul te zijn. Toen ik zag dat iedereen er rustig bij lag, liep ik naar het buideltje toe dat mijn broer had neergezet en ik werd even duizelig toen ik zag hoeveel geld erin zat, ik had nog nooit van mijn leven zoveel geld gezien en nu leek het erop dat mijn droom werkelijkheid zou worden, dat ik echt een fiets zou krijgen, dat mijn broer en zijn vrienden echt een fiets voor me zouden kopen, zoals ze beloofd hadden, en dat ik niet meer lopend naar Juliska zou hoeven, die aan de andere kant van Heuvelhuizen woonde. Wilt u het kleingeld ook hebben, vroeg daarop de kassierster, want dat zit hier voor in de kas. Ik was nog een beetje duizelig, dus keek ik eerst op het briefje om te zien wat ik moest zeggen, maar daar stond verder niets op en dus keek ik weer naar het geld en toen naar de kassierster en daarna gaf ik pas antwoord. Ja, zei ik, na de bankroof ga ik graag met u koffiedrinken. Maar toen sloeg de deur open en dus kreeg de kassierster geen kans meer om antwoord te geven, minstens tien agenten hadden hun pistool op mij gericht. Gooi dat wapen weg, zeiden ze, anders knallen we uw hoofd aan flarden. Laat maar, zei de veiligheidsman toen, terwijl hij het stof van zijn kleren sloeg, dat pistool is niet geladen, ga liever achter de anderen aan, die zijn door de achterdeur ontsnapt.
| |
II
Langzaam liep ik de straat door, goed om me heen kijkend, want ik was al vier keer terug geweest op de plek waar de chauffeur me uit zijn wagen had gezet. Ik was hier weliswaar een paar jaar niet geweest, maar ik dacht dat een plek in een paar jaar tijd niet zo zou kunnen veranderen dat je er de weg zou kwijtraken. Daarom had ik ook tegen de chauffeur gezegd dat hij er me rustig in het centrum uit kon zetten (hij moest daar ook zijn), dan zou ik me wel redden. Maar daarin had ik me vergist. Ik was verdwaald. En ik had best trek in een biertje, dat was ook lang geleden. Maar ik kon nergens het café vinden waar ik naartoe had gewild, ik zocht me rot. Ik zag overal alleen maar sigaretten- en pompoenpittenverkopers en ik bedacht of ik dan maar een pakje sigaretten zou kopen (ik had geld meegekregen voor de reis), maar ik had sinds mijn kindertijd nog nooit gerookt, dus ik kon niet bedenken waarom. Uiteindelijk vond ik toch dat café, alleen heette het nu anders, het was ook anders ingericht en de serveerster zag er ook een beetje anders uit. Maar het bier dat ik er eerst altijd dronk, mijn lievelingsbier, hadden ze niet en daarom bestelde ik een bier dat ze wel hadden en nam er een burek bij. Ik at de burek langzaam op, langzamer dan ik het bier dronk en ik over- | |
| |
woog om nog een bier te bestellen, maar ik wist niet wat het kostte, daarom aarzelde ik. Met het geld voor de reis zou ik Heuvelhuizen hoe dan ook niet halen en ander geld had ik niet bij me, dus bedacht ik om een kaartje te kopen tot Belletjeshuizen en dan zouden we wel verder zien. Daarom vroeg ik de serveerster wat het bier en de burek kostten en schoof mijn geld heen en weer tot ik besloten had om een kaartje tot Zonneschijnhuizen te kopen en nog twee biertjes te nemen. Toen ik die allebei vlug had opgedronken en ook de burek ophad schoot me iets te binnen dat ik moest opschrijven en dus begon ik in mijn zakken naar een potlood en papier te zoeken. Ik vond een potlood, maar
nergens een papiertje. Ik vond ook nog twee vijf-dinarbiljetten, een beetje tot mijn verbazing, omdat ik niet wist hoe die in mijn zak waren beland, maar daar dacht ik niet lang over na. Ik ging liever de serveerster om een stukje papier vragen. Toen ik had opgeschreven wat ik wilde opschrijven, zei ik de serveerster dat ik wilde betalen en gaf haar de twee vijf-dinarbiljetten. Zit me niet te piepelen, zei de serveerster, die biljetten zijn niet meer geldig. O nee, vroeg ik haar, hoezo niet geldig. Gewoon niet geldig, zei de serveerster, zit me niet te piepelen, hebt u geld of moet ik de politie bellen. Toen pakte ik snel de envelop met het reisgeld en telde vlug het geld uit, omdat ik geen zin had om de politie tegen te komen: daar heb ik slechte ervaringen mee. Toen de serveerster me het wisselgeld had gegeven, liep ik naar de uitgang, maar ik riep nog terug dat ze niet boos moest zijn, het was niet kwaad bedoeld. Dit geloofde de serveerster vast niet, want ik kon haar nog zacht horen praten, een beetje voor zich uit, ga wieberen, dronken idioot. Eerst was ik nog van plan om terug te lopen en haar het geval uit te leggen, maar toen liep ik toch maar verder, ik wilde geen nieuwe moeilijkheden.
| |
III
Ik moest een beetje met mijn ogen knipperen toen ik de straat op liep, omdat het ineens heel licht werd, en bovendien had ik last van het lawaai. Daarom ging ik linksaf, zomaar spontaan, om dadelijk aan een vriendelijke voorbijganger de weg naar het station te kunnen vragen, maar toen gebeurde er iets wat me helemaal van mijn oorspronkelijke plan afleidde. Ik zag namelijk dat ik precies voor de bank stond die ik toentertijd met mijn broer en zijn vrienden wilde beroven, al heette die nu natuurlijk ook anders, en het pleisterwerk was ook een beetje afgebladderd. Toen schoot die kassierster me ook weer te binnen, vooral haar benen, en dus besloot ik naar binnen te gaan om te zien of ze hier nog werkte. Ik liep dus naar binnen
| |
| |
en bekeek alle kassiersters. Daar zat natuurlijk ook die van mij, op dezelfde plek als toen, en ze had hetzelfde pakje aan als toen, alleen was het nu wat meer versleten. Ik liep dus langzaam haar kant op, hopend dat ik haar zou verrassen, handen omhoog, zei ik, dit is een bankoverval. Mijn kassierster keek me daarop plots verschrikt aan, maar toen moest ze lachen. Aaah, zei ze, bent u het, aaah, u hebt me laten schrikken, maar dit is een geintje, toch. Eheh, zei ik, ja, ik was in de buurt en ik dacht ik wip eens langs. Goed dat u bent gekomen, zei mijn kassierster, het is alweer zo lang geleden. Inderdaad, zei ik, maar ja, ik kom pas net uit de gevangenis, ik ben nu op weg naar huis. Aha, dat is waar ook, zei mijn kassierster, heel goed dat u langskomt, ik ben heel blij voor u. Natuurlijk, zei ik, ik zelf ook, trouwens, ik zou het leuk vinden als u met mij een kop koffie ging drinken. Prima, prima, zei ze, graag, maar ik moet nog een halfuurtje werken, zei ze, maar hier aan de overkant is een café en daar zien we elkaar na afloop. Ik wilde alleen nog vragen, zei ze nog, om dit zakje alvast mee te nemen, dan kom ik daar over een halfuur ook naartoe. Goed, zei ik, dat neem ik graag mee, koffie na de bankroof, voegde ik er nog glimlachend aan toe. Ja, mompelde mijn kassierster, ook glimlachend, koffie na de bankroof. Toen liep ik de bank uit, stak de straat over en ging in het café dicht bij het raam zitten, zodat ik de deur van de bank in de gaten kon houden, om mijn kassierster eraan te kunnen zien komen, ik bestelde een koffie en begon er langzaam van te drinken. De tijd ging ook langzaam, maar toen het halfuur voorbij was, verscheen mijn kassierster nog steeds niet in het café. Dat kon natuurlijk ook niet, want intussen waren er een heleboel agenten gearriveerd en die lieten bij de bank niemand in of uit. Ik had echter geen tijd meer om te wachten, mijn laatste trein zou dadelijk vertrekken, en daarom gaf ik het zakje van de
kassierster aan de ober en zei erbij dat er beslist een vrouw in een pakje zou komen om het op te halen, aan haar moest hij het geven. Toen liep ik het café uit, vroeg een man hoe je bij het station moest komen, die legde het uit, ik ging op weg en kocht een kaartje tot Schemerhuizen.
| |
IV
De trein stopte en de deuren gingen open.
Er stonden hele drommen op het perron, gebarend, roepend, ze wapperden met vlaggen en gooiden bloemen en ballonnen in de richting van de deur, alsof de estafette eraan kwam. Achter de menigte stonden ze ćevap en pljeskavica klaar te maken, een mannetje verkocht zaadjes en pompoenpitten en naast hem stonden zigeuners muziek te maken, terwijl de dorpsgek- | |
| |
ken eromheen dansten. Glasgerinkel, muziek. Tot aan de deur liep een rode loper en er stonden twee microfoons klaar. Nou, mensen, dat had echt niet gehoeven, wilde ik zeggen, zoveel stelt het nou ook weer niet voor, maar toen werd ik van achteren door twee figuren vastgegrepen die me de eerste coupé in smeten. Door de gang kwam een man in een paars pak aangelopen en die nam nu de plek in waar ik eerst had gestaan. Dames en heren, beste vrienden, inwoners van Heuvelhuizen, begon hij zijn toespraak, maar de rest kon ik niet meer horen, omdat ik aan de andere kant van de wagon probeerde te komen. Ik moest inmiddels heel nodig pissen en ik was op zoek naar de wc. Ik had al erg moeten pissen toen ik instapte, ruim acht uur eerder, maar in de trein had iemand de kruk van de wc-deur afgebroken en ik had het dus moeten ophouden. Eigenlijk had ik in de gevangenis al nodig gemoeten, maar ik had me de dag ervoor voorgenomen om daar nooit meer te pissen, alles stond me daar inmiddels tegen. Al snel was ik bij de andere deur, er stond niemand op de gang. Bij de andere deur lag geen rode loper en er stonden ook geen mensen in de weg, iedereen stond vol ontzag de man in het paarse pak aan te gapen. Ik was dus snel bij de wc en ook daar was niemand, behalve dan ome Józsi, maar die lag daar altijd zijn roes uit te slapen, die telde niet. Ik knoopte mijn broek los en piste in het gat. Het gat zat natuurlijk verstopt, dus het klopt niet helemaal als ik zeg dat ik in het gat piste, want het liep er behoorlijk naast, ik moest zelfs opzij stappen om de kronkelende stroom pis te ontwijken. Het gat zat
verstopt en de resten stront van een paar jaar geleden zaten er ook nog in, ik kon ze me herinneren, want op de heenreis was ik ook wezen pissen, alleen waren ze toen nog verser geweest, ze waren in de tussentijd helemaal uitgedroogd. Toen ik naar buiten liep, waarschuwde ik ome Józsi dat hij een eindje verderop moest gaan liggen, omdat de stroom pis al behoorlijk dicht bij hem kwam. Ik vroeg hem of hij ook wist wat er buiten allemaal gaande was, vanwaar al die drukte. Hij wist het niet, of eigenlijk zei hij peder dielit teruit, peder dielit teruit, hij liet een porseleinen eendje zien. Ik begreep hem wel niet, maar niemand in het dorp begreep ome Józsi, dus ik knikte. Je krijgt een keer een halfje van me, ome Józsi, en ik liet hem terugzakken, laat hem maar slapen. Toen liep ik naar buiten, wie weet zou er iemand staan om me op te wachten, maar ik zag alleen tante Maris en ome Pista, zij vertegenwoordigden onze straat. De Hongaarse straat, dat stond op de vlag waar ze druk mee stonden te zwaaien. Ik wilde naar ze toe lopen, maar toen zag ik dat er ijsjes te koop waren en ik kocht liever een ijsje, twee bolletjes. Toen zag ik Juliska ook, ze stond achter de menigte en scandeerde mee met de mensen.
| |
| |
Hallo Juliska, zei ik, wil je een ijsje. Kijk, zei ze, de Lazi's zijn gekomen. Wat, vroeg ik, maar zij wees alleen, kijk dan, die met dat paarse pak is de nieuwe voorzitter van de ruiterbond. Zo, vroeg ik, wat is er dan met Péter. Péter, zei Juliska, Péter Buterer, die hebben ze eruit getrapt, hij bleek ze aan de slachterij te hebben verkocht. Wie, vroeg ik. De paarden, zei Juliska. Nee, ik bedoel niet wie hij verkocht had, maar wie hem eruit hebben gegooid. O, zei Juliska, de Lazi's dus, en ze wees hen aan. Ah, zei ik, ik begrijp het, kom, Juliska, dan koop ik een ijsje voor je. Goed, zei Juliska, maar ze bleef maar vol bewondering naar die opper-Lazi staan kijken. Ik liet Juliska dus achter en ging in de restauratie zitten. Er zat niemand in de stationsrestauratie, behalve ome Józsi, die in een hoek zijn jas zat af te drogen. Krijg de klere, zei hij, er heeft iemand op mijn jas staan zeiken. Kom, ome Józsi, zei ik, ik koop een halfje voor je, ik ben eindelijk thuis. O, ben jij het, Peti, zei hij, nou, je moeder zit al met smart op je te wachten.
|
|