| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Gerichte gedichten
Ik liep tot het uiterste een aanlegsteiger op.
Daar was een straatlantaarn, zie, hij klikte aan.
Halve maan stond in Loch Corrib blak
en liet zich wiegend gaan.
Pas toen besefte ik de kringen.
Ze breidden zich uit niets
naar alle oevers uit, de ene na de andere.
Die in het midden oorzaak was geweest
moest ofwel loodrecht neergevallen zijn
dan wel al roerloos hebben rondgedreven
en op mijn naderen ontdoken zijn.
Hij had geen naam, dus ben ik blijven staan.
Het verstrijken van mijn tijd
nam zeldzaam vaste vormen aan.
Steeds kantelt er een vleermuis mijn blikveld uit en in.
Er viel geen woord, toch houdt u mij er aan.
| |
| |
Mijn moeder, mijn broertje en ik,
zo heette dat toen nog net.
flitsend naar lage muggen
een web over het water blak.
Linkerhand vol platte steentjes.
Toch werd ik weergaloos gezien,
het was als grifte elke worp
al was dat woord mij onbekend.
| |
| |
Natuurlijk, ik was vaderloos sinds kort.
Ik leerde missen, in vergeten
was ik hoogbegaafd. Ik weigerde
En toch. Dat ik mij richt,
alsnog rechtstreeks tot u,
heb ik te danken aan de zekerheid
dat ik tijdens mijn eerste gooi naar poëzie
| |
| |
Draagt vrucht, weest overvloedig,
maar uw schepping heeft een hand van breken.
Zo moesten de jongens van tien en ouder
in negentien drie en veertig
het vrouwenkamp verlaten.
Rob Ferguson, bijna dertien,
later oom Rob en geëmigreerd naar Canada,
kroop daags voor het transport
bij zijn moeder in de brits.
Ongeveer zoals de Japanse autoriteiten vreesden.
Ik heb dit gehoord van moeder
die, vijftien, in dezelfde ruimte sliep.
Ook ik ben bijna dertien als zij dit vertelt,
Vlieland, schemering, primus stil.
Moeder en broertje fluisterden,
steeds dezelfde onuitsprekelijke woorden,
Later begreep zij wat Rob had bezield.
Er was in de familie nooit gebeden,
toch wilde hij uw woorden weten.
Hij had van hun bestaan gehoord.
Twaalf zinnen onder elkaar.
Hij wist dat zijn moeder ze kende.
| |
| |
U alleen kent de weg van de woorden
zoals uw zoon de zijnen heeft geleerd,
aal door nauwe ondergrondse stromen
die kuit schiet in Montales gedicht.
en zijn broertje Peter, net tien,
vorige zomer definitief gestorven,
in een open vrachtwagen verdwenen
Moeder en dochter keken hen na,
droge tropen okergeel stof,
dochter in wie al voorzien
Draagt vrucht, weest overvloedig,
plant voort, plant woord voor woord.
| |
| |
Postduif wordt omhoog geworpen
klapwiekt hectisch en begint zijn tocht,
aan zijn hiel een kokertje
daarin heel strak opgerold
zijn ziel, alles zou hij geven
om zijn ziel te lezen daarom
wiekt hij zich een kriek.
wordt zijn vermoeden zekerheid,
Hij beschrijft nu wijde cirkels
om het rammelen van uw bakje voer
hij koert zijn vlucht tot poëzie.
dat hij ten slotte landen moet
te zijn geweest, wat zeggen wil:
U toe te geven is geen sinecure.
| |
| |
vrij als tussen laatste ruk
| |
| |
u ging er aan om te bestaan.
| |
| |
U hebt de pest aan kinderloos
toch zou ons meisje sterven
kijk maar in uw handpalm na.
Sterven is een heel groot woord,
nog voor zij wist van dood.
Ik vraag u niet om troost,
waarin uw kinderloze kind,
dat zwetend u tot vader kermde
zeggende uw wil, niet die van mij.
vruchtje waar haar moeder
zo was het toch, geen vrouw
is kinderloos, geen schoot
zo stil of hij is voor uw plan
bedoeld, draagt vrucht, draagt vrucht.
| |
| |
Waar ik mijn verbazingwekkende kennis van uw hiernamaals vandaan heb?
Ik ben geschapen naar uw beeld en uw gelijkenis, dat zal het zijn:
u troont in een duinkom op een stoeltje van linnen, achter het zomerhuis.
Onder uw opgetrokken knieën de hond, hij hapt naar een hommel.
Schoorsteen vol hese pasgeboren kelen. Warme oostenwind waait over Eden.
U zit met uw linkeroor naar het laatste restje tohoewabohoe ruisend naar zee
met uw rechter naar een ritseldistel. Zon net op. Stoot van de eerste boot.
U hebt het bloknoot op schoot. Er spoelen uit de branding statenloze zonen aan.
Ze worden voor uw voeten neergelegd, zonder papieren, overdekt met zeepok.
U raakt ze aan en u noemt ze bij hun ware naam. Ze rillen als honden het water los.
U stuurt naar al hun nabestaanden zwart op wit de tijding van hun nabestaan.
|
|