| |
| |
| |
[Februari 2010 - jaargang 54 - nummer 432]
Monica Metz
Verhalen
De HaHoHa-avond
Het personeel van de zondagsschool die mijn broertjes, zusjes en ik vroeger bezochten, bedacht een jaarlijkse avond waarbij alle ouders werden uitgenodigd om te zien hoe de meesters en juffen de Christelijke boodschap uitdroegen en het protestantse normbesef bevorderden.
Die bijeenkomsten kregen de naam hahoha-avond omdat iedereen zich er met hand, hoofd en hart voor moest inzetten.
Voor de hahoha-avond was het zondagsschoolzaaltje verrijkt met een podium van vijf bij vijf meter.
Links van dat ‘toneel’ hing, vanaf de zoldering, een lap stof die bedoeld was als gordijn: een gordijn dat met behulp van een latje en spijkers tegen het plafond bevestigd was en dus niet open of dicht kon. Het functioneerde als coulisse. Omdat de lap een decimeter tekort was, kon je aan het schoeisel zien wie zich achter de coulisse schuilhielden.
Het zaaltje ontving geen daglicht. De muren waren tot manshoogte betimmerd met donkerbruine schrootjes die afgewerkt waren met een sierlatje waarop tijdens de kerstviering kaarsjes stonden.
Om het toneel die avond te verlichten, lag midvoor, op het podium, een felle gloeilamp waarvan het licht aan de publiekszijde was afgeschermd.
Op die allereerste hahoha-avond (en ik geloof niet dat er ooit een tweede op volgde) werd het spits afgebeten door de juf van de junioren.
Ze was een bleek, verlegen meisje dat pal voor de verblindende gloeilamp ging staan. Koos ze die plek om tijdens haar voordracht niemand van het publiek te hoeven zien? De meedogenloze belichting van onderen af maakte haar huid nog witter en veranderde haar gezicht in een spookachtig gelaat met holle doodskopogen.
Het meisje had met haar hand, hoofd en hart een gedicht gemaakt op de maanden van het jaar en gebruikte daarvoor niet meer dan één rijmpaar: ‘weten’ en ‘vergeten’:
| |
| |
is de louwmaand, niet te vergeten.
is de sprokkelmaand, niet te vergeten
De maand Maart, zo moet u weten...
Door het welgemeende applaus - want ze was een lieve juf - raakte ze zo van haar stuk dat ze niet wist hoe gauw ze het podium moest verlaten. Ze vergat dat ze aan de zijkant achter het gordijn verdwijnen moest, vloog als een mot op het verblindende licht af en trapte daarbij de gloeilamp kapot. De halve zaal lag plotseling in het duister. Er klonk gegil, gelach en gehuil. De hahoha-avond was begonnen.
Ook mijn zusje en ik leverden een aandeel. Wij hadden gevraagd of we mochten zingen. Hoewel zingen volgens ons niets met hand, hoofd of hart te maken had, maar wel alles met onze behoefte om de keel open te zetten, werd ons voorstel, tot onze verbazing, toch dankbaar aanvaard.
Nadat het licht hersteld was, stapten we het podium op. Om het eerste lied wat volume te geven, gooide ik er een eigen gemaakte tweede stem tegenaan:
Er ruischt langs de wolken een lieflijke Naam,
die hemel en aarde vereenigt tezaam.
Geen naam klinkt er zoeter
Dien naam draagt mijn Heiland,
De meester, die achter het gordijn voortdurend op zijn horloge stond te kijken, gaf ons met een aanmoedigend gebaar te verstaan dat we nog meer moesten zingen.
Hoewel het tegen Pasen liep, kozen wij - vanwege de schitterende officiële tweede stem - het kerstlied ‘Nu sijt wellecome’. Na het laatste couplet volgde opnieuw een aanmoediging. We zetten ‘De grote Sultan’ in: een snelle en ritmisch veeleisende canon, die maar weinig kinderen tot een goed einde wisten te brengen.
| |
| |
De grote sultan heeft gefuifd:
hij heeft gedronken, hij heeft gekluifd,
hij heeft genoten spijs en drank,
daarvoor zij Allah eeuwig dank.
Na het beëindigen van het lied wachtte ons een onaangename verrassing: de meester reageerde geïrriteerd en wuifde ons resoluut het toneel af.
Eerst later begrepen we dat wereldse muziek, hoe goed ook uitgevoerd, nooit het hahoha-keurmerk zou krijgen. Dat merk werd uitsluitend verleend aan liederen voor de Heer en niet aan lofzangen op diens concurrent, Allah.
Vlak voor de pauze was de beurt aan de drie zoontjes van onze tandarts die - samen met twee andere jongetjes - achter het gordijn klaarstonden. Alle vijf hielden een groot, vierkant stuk karton voor hun lijf waarop aan de buikzijde één van de vijf letters van het woord pauze geschilderd was.
Maar het programma liep uit en de knaapjes raakten onderling slaags. Het publiek hoorde het gekrakeel, zag hun schoentjes snel van plaats verwisselen, op andere schoentjes trappen en schoppen. De tandarts en zijn vrouw, die de stemmen van hun schatjes herkenden, bogen aanvankelijk schuldbewust het hoofd, maar toen ze hun oudste boven iedereen uit ‘godverdomme’ hoorden krijsen, keken ze bestraffend naar de andere ouders om als het ware te achterhalen wie zijn kind zulke godsliederlijke woorden leerde.
Na de vloek klonk van achter het gordijn indringend gesis en gesus van hogerhand. Daarop werd het stil en traden de heertjes aan.
Met boze koppen liepen ze achter elkaar naar het midden van het toneel, stopten daar, draaiden zich een kwartslag zodat ze een front naar de zaal vormden en keerden hun karton om.
In plaats van ‘pauze’, las het publiek ‘zaupe’.
Het gelach dat opsteeg, deed de vijf kinderen eerst blij verrast de zaal inkijken, tot ze begrepen dat er iets mis was. Verschrikt gluurden ze van bovenaf naar hun letter en begonnen toen allemaal de andere vier in de goede volgorde te duwen wat een nog grotere ruzie tot gevolg had. Het gordijn scheurde, de stukken karton vlogen de zaal in.
| |
Harteloze Jezus
Omdat ik op de zondagsschool nog bij de kleintjes hoorde, zat ik altijd op de voorste rij met uitzicht op de lichtpeertjes, de kale doorgeslagen muren,
| |
| |
het katheder en de piano. Mijn oudere broer en zusje zaten bij de groten. Die konden keten als het saai was. Maar misschien kregen we vandaag een mooi verhaal?
Na het openingsgebed zongen we uit volle borst gezang 119: een krijgshaftig lied met een ritme waarop onze bovenlijven vanzelf meedeinden.
Gordt u aan! Gordt u aan!
Gordt u moedig tot den strijd!
Op, tot werk roept God zijn kind'ren,
Weest tot zijnen dienst bereid!
Laat geen zwakheid u verhind'ren.
Komt, de meester zelf gaat ons vooraan!
Gordt u aan! Gordt u aan!
Al wist niemand van ons wat ‘aangorden’ betekende en ging ook de rest van het lied onze pet te boven, na het laatste couplet,
draagt uw kruis den Meester achteraan.
Sluit u aan! Sluit u aan!
waren we wel allemaal goed wakker.
De zondagsschooljuf liet haar handen van de pianotoetsen glijden en legde die devoot in de schoot. Met ontzag keek ze op naar de meester die achter het katheder plaats nam, de Kinderbijbel opende en daarbovenop het groene schoolschriftje legde met de aantekeningen waaruit hij iedere zondag een verhaal putte. Terwijl de meester voorovergebogen in zijn schriftje tuurde, wachtte iedereen geduldig af. We wisten dat hij - alvorens te gaan spreken - eerst de handen in zijn zakken stak, dan een stap naar achteren deed, lichtelijk achteroverleunde om vervolgens naar een punt op de zoldering te gaan staren alsof zijn verhaal daar vandaan moest komen.
Hij was zover. Hij kuchte en begon te vertellen: ‘Op een dag waren de discipelen in een boot aan het vissen. en ineens stak er een storm op.’
O, dát verhaal! Dat kenden we allang, maar misschien maakte hij er toch nog iets spannends van?
‘Noodweer over het meer van Galilea. Want, jongens en meisjes, vergis je niet, het kan daar stormen. Jullie denken natuurlijk, ach, zo'n meertje! Maar het is geen Kralingse plas, het is veel en veel groter en het kan daar echt spoken!’
| |
| |
Dat wisten we. Zouden er nog stukken in de Bijbel staan die we niet kenden?
Naarmate onze voorganger meer golven in zijn verhaal stopte, werden zijn wangen vlekkeriger. Inmiddels focuste hij niet meer op de zoldering. Hij keek naar ons, maar zijn blik was diffuus. Zag hij ons wel of zag hij alleen het bootje in de storm?
‘En plotseling...’ hier wachtte hij om ook de slechte luisteraars bij de les te halen (hij zag ons dus wél!) ‘...plotseling zagen de discipelen in die boot een schim over het water aankomen. En bang dat ze waren! Dat zouden jullie ook zijn.’
Van dat laatste was ik niet zo zeker. Wij wisten immers wie er in aantocht was.
‘Dus midden in die duisternis, waarin de boot gevaarlijk schommelde en bijna kapseisde, dat is dat hij bijna omsloeg, kwam er een schim aan. Nee, doe die vingers even naar beneden. Eerst luisteren, straks mogen jullie. Dus die schim kwam dichter en dichterbij en ze waren heel bang, doodsbang zelfs. Ze vreesden met grote vreze. Maar laat die schim nou Jezus zijn! Dus, alle discipelen meteen gerustgesteld. Maar natuurlijk moest die ene discipel die zo onstuimig was, precies, dat was Petrus, goed zo, maar nu niet meer voor je beurt praten, Petrus dus, die moest natuurlijk weer Jezus tegemoet gaan. Dus die stapte meteen, zonder aarzelen, uit de boot en liep net zo makkelijk over het water alsof het de straat was. Hoe kon hij dat? Ik zei toch vingers naar beneden!!! Hoe kon Petrus dat? Hoe kon hij over het water lopen? Dat kon hij omdat zijn geloof zo groot was. Jezus zag hem aankomen. Niets aan de hand. Totdat Petrus ineens voelde hoe hard het eigenlijk woei en hoe donker het was. En toen dacht hij er ook ineens aan hoe vreselijk diep het water onder hem was. Hij begon dus te twijfelen. Eerst was zijn geloof in orde en kon hij over het water lopen. Maar toen hij ging twijfelen, nam zijn geloof af en begon hij te zinken...’
Dat hoefde ons niet uitgelegd te worden. Wij waren doorkneed in het kerkelijk jargon en het christelijk denken en wisten allang dat elke ongelovige de consequenties van dat ongeloof aan zichzelf te danken had. Jammer en gruwelijk, maar zo was het nu eenmaal.
In het boekje dat ik op de zondagsschool als kerstcadeau gekregen had, stond een onheilspellend donkere tekening waarop de kleingelovige bij wie de golven de neus al binnenspoelden, met wijd opengesperde ogen, radeloos een arm uitstak naar de over het water aanwandelende Jezus.
Dat Petrus in doodsnood was, liet Jezus van zijn koude kleren afglijden.
| |
| |
Op de tekening maakte de Zoon van God alles behalve haast, terwijl Hij toch zag dat Petrus aan het verzuipen was!
Had hij zijn rok niet kunnen opschorten en het op die nog steeds kurkdroge sandalen op een rennen zetten om te redden wat er nog te redden viel? Zelfs Jezus' gelaat bleef onbewogen.
Natuurlijk wisten we dat Hij Petrus zou redden, zelfs als de discipel bij de volgende golf onderging wat - gezien de hoogte van de schuimkoppen en de duistere stormvlagen die de zee opzweepten - zeker zou gebeuren.
Maar waarom moest die doodsstrijd langer duren dan nodig was? Waarom was Jezus zo harteloos terwijl Hij toch de God van Liefde en Barmhartigheid werd genoemd?
Ik kon mij niet in Hem verplaatsen. Dat bleek ook absoluut niet de bedoeling te zijn. Niemand kon zich meten met God. Zelfs een poging daartoe gold al als een aanmatiging, zo niet als een doodzonde. Waren wij niet allen kleingelovigen? Ikzelf was zo kleingelovig, dat ik niet eens geloofde dat ik op water zou kunnen lopen. Of kwam dat omdat ik het in het zwembad vele malen had geprobeerd?
Ik had het boekje met het angstaanjagende plaatje dichtgeslagen en ver onder mijn bed geduwd.
| |
Onbaatzuchtigheid
In mijn vaders ogen waren wij altijd schuldig, zondig of egoïstisch.
‘Onbaatzuchtigheid,’ zei hij, ‘is een grote deugd. Kennen jullie dat verhaal van die boot die zonk? Niet?’
Hij wachtte tot mijn moeder alle borden vol geschept had en schraapte zijn keel: ‘Nou, er was een rabbi, een dominee en een pastoor aan boord. En die zorgden ervoor dat eerst alle bemanningsleden en overige opvarenden in de sloepen zaten. Daarna was er alleen nog een klein roeibootje over met drie plaatsen. Maar net toen de geestelijken in dat bootje wilden stappen, kwamen er nog drie stokers uit de machinekamer het dek op rennen. Dus gaven de rabbi, de dominee en de pastoor hun plaats aan de stokers en gingen zelf ten onder. Dat is nou onbaatzuchtigheid.’
Het bleef doodstil aan tafel. Ik had ineens geen trek meer. De boodschap was helder: je moest zó onbaatzuchtig zijn dat je er zelf aan onderdoor ging.
Dat wij dat niet in praktijk brachten, maakte ons dubbel schuldig. Tijdens het eten besefte je, dat bij elke hap die je nam duizenden negerkindjes verlangend zaten toe te kijken. En als je op je verjaardag een
| |
| |
cadeautje kreeg, ontnam je daarmee tientallen armen hun dagelijks kommetje rijst.
Bovendien, waar zou jij een cadeautje aan verdiend hebben? Misschien dat je ooit, als volwassene, enige verdienste zou kunnen hebben, maar als kind was je niet meer dan een parasiet op de samenleving.
Soms trachtte ik die onbaatzuchtigheid te beoefenen. Bij het verdelen van een reep chocola tussen mij en mijn broers en zusjes was dat teveel gevraagd en kwam ik niet verder dan iedereen evenveel, maar in bed, vlak voor het inslapen, ondernam ik ooit een poging.
Het bed stond met de lange zijde tegen de muur van het kamertje en de kuil in mijn matras was het warmste plekje. Ik paste er precies in en soesde langzaam weg. Totdat ik aan Jezus begon te denken.
De juffrouw van de lagere school zei dat de Zoon van God voor Zichzelf altijd het minste zocht. Ook al rammelde Hij van de honger, toch gaf Hij Zijn enige boterham weg. Hij sloeg Zijn jas om je schouders, terwijl Hij Zelf vernikkelde van de kou.
Ik had medelijden met Jezus. Ik wist dat Hij, hoewel onzichtbaar, altijd bij ons was. Ook bij mij. Maar waar?
Als Hij het minste voor Zichzelf zocht, lag hij dus aan de koude rand van mijn matras, daar waar ik bijna uit bed kukelde. Om Hem meer ruimte te geven, schoof ik uit de kuil tegen de muur. Zo kon ook Hij eens zijn benen strekken.
Maar als Hij consequent het minste zocht, ging Hij nu natuurlijk liggen op de plek waar helemáál geen plaats was: tussen mij en de muur. Ik schoof terug naar de kukelkant en piekerde tot ik besefte dat het probleem niet op te lossen was. Enigszins vrijgepleit, maar toch schuldig, liet ik mij terugrollen in de kuil en viel in slaap.
| |
Het getal 3
Petras had de Zoon van God tot driemaal toe verloochend. Daarbij vergeleken was het verraad van Judas kinderspel. Judas wilde meteen al niet deugen. Zijn naam zei het al. Van iemand met zo'n naam kon je niets goeds verwachten. Maar dat Petras Jezus verloochende en dat tot driemaal toe, was rampzalig. Hoe vaker het verhaal verteld werd, des te groter mijn angst voor het cijfer drie. Vooral wanneer de stem van de zondagsschoolmeester dramatisch steeg: ‘Niet éénmaal, niet tweemaal, maar driemaal!!!’
| |
| |
Ten slotte durfde ik de drie niet meer uit te spreken. Het was een getal waar dodelijke krachten van uitgingen. Soms vergiste ik me wel eens bij het tellen. Het was lastig om dat getal uit mijn leven uit te bannen.
Vooral bij rekenen kwam het vaak voor. Als ik sommenrijtjes in mijn schrift maakte, schreef ik in plaats van een drie een ander cijfer. Dan was het antwoord natuurlijk fout, maar dat vond ik niet erg.
Overigens verhinderden die angsten mij niet om op diezelfde zondagsschool bij het natellen van het collectegeld een handvol munten achterover te drukken voor snoep en ijsjes.
| |
Om Mijnentwege vervolgd
Eigenlijk moest je aan het kruis sterven. Dat wilde zeggen: het hoefde niet persé een kruis te zijn, het mocht ook een pijnbank wezen of een vuurpeloton of iets dergelijks. Want het leven moest als volgt geleefd worden:
Wanneer je groot was, ging je - net als Jezus - je verzetten tegen het onrecht in de wereld. Dat was je leidraad, je programma. En door jouw heldhaftig verzet zou je natuurlijk in moeilijkheden komen. Je kreeg vijanden, maar die waren meteen ook het bewijs dat jij op de goede weg was. Want gij zult ‘om Mijnentwege’ vervolgd worden. Je zou beschimpt en belasterd worden en tenslotte zouden al je vrienden je verraden. Als hun gevraagd werd of ze jou kenden, zouden ze, net als in de Mattheus Passion, tot drie keer toe antwoorden: ‘Ich kenne des Menschen ni-hicht.’
Daarna kwam het allermoeilijkste stadium van het leven. Door iedereen verlaten, zou je toch nog de kans krijgen om je marteldood te ontvluchten. Voordat Judas jou met zijn kus verried, kon je nog weg. Maar daar mocht je geen gehoor aan geven, want het was de wil des Vaders dat je je leven zou opofferen.
Natuurlijk zat jij niet in de Hof van Olijven, je woonde ook niet in het Heilige Land. Je zat misschien in een gevangenis of je stond ergens geboeid aan een paal. De uiterlijke vorm was niet belangrijk. En dat het niet Judas was, maar bijvoorbeeld een cipier die jij tot dan toe vertrouwd had, of misschien zelfs een geliefd familielid dat jou verried, dat deed er evenmin toe. Je wist dat je gedood zou worden. Je wist dat het een marteldood zou zijn en toch mocht je die ene vluchtkans niet gebruiken.
Kon je dat? Het zou wel moeten. Jezus had het namelijk ook gedaan. Maar kon jij dat? Kon jij dat echt???
| |
| |
| |
Judas
De wereld was een tranendal. Niemand was te vertrouwen tot het tegendeel bewezen was. En daar had je minstens weer een oorlog voor nodig. Hoe kon je er anders achterkomen wie je ware vrienden waren? Alleen zij die hun leven voor jou wilden geven, waren immers echte vrienden.
Zou ikzelf zo'n betrouwbare vriend kunnen zijn of zou ik - net als Judas - een ander mens verraden en de dood in jagen? Ik was bang om als Judas te worden.
|
|