Het is niet zo, A, dat ik het niet heb geprobeerd. Nadat je werd geboren ben ik met je gaan wandelen. Het is een beeld dat je je niet meer zal herinneren, noch zal je het je kunnen voorstellen. Ik ben geen man die met een kind op zijn armen door het park loopt, besluit te gaan zitten, drie droge boterhammen met kaas of karton probeert weg te slikken en de kruimels aan de eendjes geeft. De eendjes kunnen mijn rug op. Jij hield er meer van, van die handvol wandelingen die ik ondernam - want het was een onderneming, elke keer. Ik weet nog dat je lachte, schel en luid. Vaak schaamde ik me wanneer we anderen tegenkwamen. Soms moeders met hun eigen broedsel, soms oudere vrouwen waarvan ik me inbeeldde dat ze nooit het moederschap behaalden. Twee gebuisde eierstokken en een bewijs van goed gedrag en zeden, meer hadden ze niet op zak. Van de tragiek achter hun blikken werd ik vaak onwel, zodat ik je meer dan eens op onze tochten op de grond zette.
Eén keer liep er een hond op je af, een Duitse herder met de tong halfstok, klaar voor de overgave. Het leek me een goed dier, een betrouwbare wolf in dit aangeplante en volgens onbegrijpelijke wetten gerangschikte stukje placebonatuur. Naar jouw gezicht probeerde ik zo min mogelijk te kijken, uit angst er ook maar één neusvleugel van mezelf in te herkennen. In ieder geval naderde dat dier, met een ongedwongen nieuwsgierigheid liep hij op het jongentje in het met dauw bedekte gras af. Hij snuffelde, drukte zijn kop tegen de jouwe. Je strekte je hand naar zijn neus. Die hand kreeg een lik en de sensatie van een natte tong dwong je tot janken. Ik had hoop, A, dat die hond je mee zou nemen, dat deze getemde wolf je naar zijn hol zou brengen, je op zou voeden tot een mythische stichter van een stad, een decadent rijk van eeuwen geleden.
Maar je jankte slechts en de hond liep van je weg. Daar stond ik dan, met een kind aan mijn voeten, de vermoeidheid in mijn rug. En nog één keer raapte ik je op en droeg je naar een huis waarvan ik dacht dat het veilig was, een huis zonder rolluiken, een huis met open gordijnen, een huis zonder verdorde planten voor het raam, zonder kabouters in de tuin. Een huis zonder dode goudvissen in een oneindige bokaal.
Een stad zal je nooit stichten, A. Je hebt mijn genen, mijn gebreken, mijn zwaarmoedigheid. Toch hoop ik dat het goed met je gaat. Was ik een gelovige, ik zou voor je bidden tot mijn knieschijven tot niks dan zand ero-