Poupette Vandenbossche, 27 jaar jong, blank als een lelie, met ravenzwart haar en intensgroene ogen, was zo allemachtig mooi dat je ervan schrok bij de eerste ontmoeting, jaren geleden had ik dat zelf ondervonden. Ik had Poupette toen graag in mijn auto gestopt en meegenomen naar Nederland, maar ze was ongrijpbaar, altijd onderweg naar een of andere modemanifestatie, meestal als topmodel.
Ik was erbij toen Deef voor het eerst met haar geconfronteerd werd, in brasserie L'Aventure in Brussel.
‘Mag ik je voorstellen,’ kon ik nog zeggen, ‘Poupette...’
Hij sprong op, nam met zijn knieën de tafel mee omhoog, waardoor soep, vaatwerk en glazen rondgeslingerd werden. Hij zag wit, zijn handen beefden.
‘Maar, maar...’
‘Rustig, Deef!’ zei ik, en tegen Poupette: ‘Neem hem niet kwalijk, hij is kunstenaar, je schoonheid was hem even teveel.’
Poupette glimlachte, het was hem vergeven.
Deef was onthutst, wanhopig verliefd, liep rond met grote verschrikte ogen, wilde altijd en eeuwig bij Poupette zijn, naar haar kijken, haar aanraken, een keer viel hij midden op straat op zijn knieën voor haar, handen geheven.
Poupette vond dat ongeveer twee dagen grappig, toen maakte ze dat ze wegkwam. Deef belde haar op, stond voor haar deur, ze moest zich verschansen om van de wanhopige man af te komen.
Nu ging het werkelijk mis met de arme Deef. Hij sloot zich op in zijn atelier, dronk en dronk en probeerde haar op het doek te zetten, dat lukte niet, hij kreeg visioenen en spookbeelden, er kwam niets meer uit zijn handen.
Ik had ontzettend met hem te doen. Ik heb nog gesproken met Poupette, maar ze voelde niets meer voor ‘die malloot’, zoals ze de gevoelige kunstenaar betitelde.
Ik moest op reis. Voor ik in de trein naar Düsseldorf stapte, belde ik hem nog even op.
‘Hoe gaat het nou, Deef?’
Zijn stem was zacht, er klonk een soort gelatenheid in door. Dat leek me wel goed.
‘Ik moet mezelf zoeken,’ zei hij.
‘Ja Deef,’ zei ik, ‘dat begrijp ik toch?’
‘Ben jij mijn vriend?’
‘Ja Deef, ik ben jouw vriend.’