thedraal oprijzen. Verbaasd hield hij de pas in. Na het monument langdurig in ogenschouw te hebben genomen, aanvankelijk zonder de reden van zijn verbazing te bevatten, werd hij zich ineens bewust dat de kerk geen deuren of vensters had. En op zoek naar een verborgen ingang liep hij twee, drie keer om de kerk heen.
Teleurgesteld en verontrust ging hij weg, een mysterie vermoedend waarin hij niet was ingewijd. Anderen vonden als bij ingeving het ‘Sesam open u’. Zij stapten dwars door de muren van nevel de kerk in.
Het middenschip was prachtig. Honderdvierenvijftig nevelzuilen stroomden langzaam naar boven en kwamen in zeven sluitstenen samen. De stoom condenseerde daar in druppels water die, door het toeval geleid, een voor een omlaag vielen. Op de grond werden zij opgevangen in prachtige, door goudsmid Wolfers geslagen irissen. De diepblauwe bloemen van deze irissen hadden blaadjes van ragfijn metaal die, trillend bij elke druppel, ijle klanken lieten horen. Deze muziek, naar de mode van die tijd door iedereen unaniem als violet bestempeld, verving de klokken, die V. niet in de neveltoren had kunnen ophangen. Maar in plaats van weg te drijven door de lucht, zoals klokgelui, zocht de klank zijn weg slechts naar het oor van de bezoeker en drong diep, heel diep bij hem binnen. En het was dan net of een paardje met een rinkelbel een slee trok door de nacht die wij in ons meedragen, en of de klank vergleed naar de verste grenzen van onszelf, waar de muziek wegsterft op een zachte wijze.
Hier en daar, alom in de hoogte, groeiden de takken van de bomen die de laar omringden aan alle kanten door de muren en de koepel van nevel heen. Het was net of aan hun uiteinden de hele kerk tussen hemel en aarde hing. Deze indruk werd nog versterkt door de klimop die, omdat hij zich niet aan de wanden kon hechten, de bodem bedekte met een dicht tapijt van groen, dat des te dieper kleurde in het diffuse van een zacht grijs licht.
Ondanks de bescherming van het woud verwaaide de kerk op zware stormdagen. Pas tegen de schemering, als de wind ging liggen, vond zij haar vorm weer terug. Dat was het beste uur om daar te bidden, alsof een aartsengel die dag, vliegend over het woud, het noodweer met zijn machtige vleugels had weggevaagd en daarna, bij het vallen van de avond, was neergestreken in de duizendjarige eik vlakbij de kathedraal.
Mijn vader zei wel eens dat in die kerk het gebed een verheven vurigheid kende, omdat het zich daar niet onder woorden liet brengen. Staande op het klimoptapijt, terwijl je de muziek van de irissen hoorde zonder ernaar te luisteren, werd je door iets als sprakeloze verrukking bevangen. Je wérd stil-