Jan en de vroedvrouw hebben me nog proberen te beschermen. Want beschermd worden moest ik; tegen mijn eigen egoïstische daad. ‘Laat ons het doen,’ drongen ze aan. Want zij zagen mijn vogel fladderen. Niet een mannelijke vogel, zoals die in Mets' keel huist. Nee, een vrouwelijke vogel die haar vleugels in mijn borst wilde uitslaan. Jan en de vroedvrouw moeten geweten hebben dat alleen amputatie de vrijheid van mijn vogel kon beperken.
‘Voor je het weet ben je weer zwanger en baar je een goed kind,’ smeekten ze me. Maar ook al kreeg ik de kans om het dorp te beschermen, de vogel fladderde te krachtig. Het was me onmogelijk mijn zoon aan ze te geven. Die amputatie, die pijn, kon ik niet aan.
‘Het is niet jouw zoon,’ wierpen ze me met messcherpe blikken tegen. ‘Het is de zoon van de duivel.’ Met veel misbaar wezen ze op de ontbrekende benen waar straks een staart groeien zou, de kruinen op het hoofd voor de hoorntjes, de ogen, nu al geel. Alleen door dit duivelskind levend op de kruising buiten het dorp te begraven, kon het de gemeenschap nog dienen en behoeden. Behoeden tegen de duivel, die het dan vervolgens nooit meer in zijn satanische hersenpan zou halen om hier, in dit dorp, ongeluk en verderf te zaaien, zeker niet in godvrezende vrouwen zoals ik.
‘Geef het mens zwijggeld en laat haar verdwijnen,’ commandeerde de vogel in mij en ik trok Jan mijn baby uit de handen om deze daarna dicht tegen me aan te drukken, waar het al snel mijn volle borsten vond.
Waarschijnlijk angstig dat ook ik door de duivel bezeten was, volgde Jan mijn orders. De verontwaardigde vroedvrouw ging, met goed gevulde buidel en mijn Jan, zo weer twee dorpen terug.
Het zwijggeld voorkwam niet dat het dorp al snel wist dat ik voor hun ongeluk had gekozen, in plaats van hen ertegen te behoeden. Ieder ongeval, iedere ziekte is nu de schuld van mij en, het in hun ogen, duivelse wangedrocht. Het duivelse wangedrocht dat ik op die winterse aprildag gebaard heb en geweigerd heb te offeren voor het heil van iedereen. Zoveel egoïsme kon een kleine gemeenschap niet aan. Zeker niet in die winterse lente.
‘Pannenkoeken zullen het gunstig stemmen.’ Mets kijkt me aan en achter zijn geel met groene ogen zie ik zijn vogel fladderen.
Snel sluit ik het venster. ‘Noem niet de naam, niet bij een open raam,’ waarschuw ik. ‘Voor je het weet neemt het ook je armen.’ Want het is natuurlijk niet de duivel die Mets zijn benen nam. De duivel tart niet, die brengt je rechtstreeks naar de hel. Dat heb ik ze meteen al weten te vertellen, maar niemand luisterde.