| |
| |
| |
[December 2006 - jaargang 50 - nummer 416]
Mohana van den Kroonenberg
De amanuensis
voor Barend
De amanuensis is speciaal voor mij gestorven en denk maar niet dat het eenvoudig is daarmee te leven! En denk evenmin dat het eenvoudig is om in pyjamabroek door je slaapkamer te lopen, zoals ik nu, terwijl je vrouw doet alsof ze slaapt. Want... intussen word ik heimelijk bespied en zuigt zij elke beweging die ik maak als een spons in zich op... beweeg je maar eens gemakkelijk, ontspannen, mannelijk, nonchalant en wend maar eens luchtigheid voor als je benen verlamd zijn van angst, als je hoofd tolt van herinneringen en je hart tekeer gaat van gemiste kansen! Denk maar niet dat het mij nog lukt om vrolijk en melodieus te neuriën nu ik zo bekeken word... nou, dan fluister ik het maar... want waarom zou ik niet mogen fluisteren... in mijn eigen slaapkamer... ik fluister het zoals ik wil, hard of zacht: ‘De amanuensis was verliefd op Rosalinde... maar Rosalinde was van mij...!’ En denk maar niet dat dat allemaal zo gemakkelijk was...
Ik sta stil, wijdbeens om mijn evenwicht te bewaren en ik steek een sigaretje op. Als ik in mijn slaapkamer roken wil, dan doe ik dat! Dat deed ik vroeger ook, waarom nu dan niet meer? Het brengt innerlijke rust. Ik blaas een streep rook recht naar het gezicht van mijn vrouw... maar dat lukt niet... de rook wil niet... hij verdeelt zich niet in de ruimte... hij wenst in mijn buurt te blijven, alsof hier, om mij heen, de lucht ijler is dan daar, waar zij doet alsof zij slaapt...
Terwijl ik met mijn sigaret tussen de lippen, wankelend op mijn ene been, het andere in een broekspijp schuif gluur ik door mijn oogharen naar haar... dwars door het rookgordijn heen dat ik heb opgetrokken, dat mij beschermt... een, twee, drie seconden lang... ze beweegt niet... ze doet nog steeds alsof ze me niet ziet. Ze houdt zich slapend. Ze ligt gestrekt op haar rug. De lippen van elkaar, de kin op de borst. Alsof zij het is die gestorven is en niet hij...
| |
| |
Niet kletsen! Opletten! Wat kan het me eigenlijk ook schelen. Dan beweegt ze maar niet! Dan sloof ik me niet meer uit om zachtjes te doen, om onopvallend te zijn, om haar niet te storen in haar zogenaamde slaap. Dan ga ik gewoon mijn gang! En terwijl ik op ons bed neerplof, zittend op de rand mijn sokken aantrek, laat ik mijn gedachten de vrije loop en probeer ik het gebeurde op orde te krijgen.
Het begon gisteren, toen ik die dozen naar boven zeulde - nooit met lege handen de trap op is mijn devies. Ik liep mijn dochter tegen het lijf, haar armen bungelden losjes en doelloos bij elke stap die ze zette langs haar lichaam. In het voorbijgaan zei ze iets tegen me, ze heeft het zelfs twee keer gezegd. Eenmaal vóór en eenmaal nadat ik het woord ‘articuleren’ overdreven duidelijk uitsprak. Daarna liep ze gewoon weer door alsof er niets gezegd was. Alsof we elkaar zwijgend voorbij waren gelopen, zoals meestal. Maar ze had niet gezwegen! Ze had wel degelijk iets gezegd! En ik? Begrijp me, ik stond perplex. Alsof alle kerkklokken tegelijk luidden en alle hanen tegelijk kraaiden werd ik door die woorden gewekt alsof ik honderd jaar geslapen had! Mijn dochter was inmiddels beneden, sloeg rechtsaf de gang in en verdween naar de huiskamer. Maar haar woorden, die waren er nog, die hingen nog als neon-verlichte letters in het trappenhuis: ‘De amanuensis is dood, morgen hoef ik niet naar school.’ Dat had ze gezegd. Werkelijk. Dat had ze tweemaal gezegd!
Nu zou dat helemaal niet zo'n opmerkelijke uitspraak zijn geweest als ik die amanuensis niet kende, als ik geen geschiedenis met hem had, als hij mij niet met elke cel verbond aan Rosalinde. Want ik, Victor Seurel, vijfenveertig jaar, was ooit leerling van de middelbare school waar deze amanuensis, Marnix van Doorn, toen drieëndertig jaar, de bètavakken met zijn proefjes en opstellinkjes inhoud gaf, wat opluisterde zal ik maar zeggen. Mijn dochter is nu een leerling van diezelfde school. Zij heet ook Rosalinde, naar die Rosalinde van toen.
Ik meen me te herinneren dat mijn vrouw daar op stond.
Ach, de tijd... de tijd en het verlangen zijn wel de twee meest ondoorgrondelijke dingen van ons menselijk bestaan. Kon ik de tijd maar bevatten en kon ik hem maar benoemen zoals ik de sterren aan de hemel benoemen kan. Kon ik hem maar grijpen en naar believen terugdraaien en vasthouden! Maar hij is al verloren, verloren omdat hij is vervlogen en verloren omdat hij is verspild... En dat horloge, dat mij daar zo brutaal aanstaart alsof wij een verbond hebben gesloten, alsof ik niet zonder kan, dat hoef ik ook
| |
| |
niet meer, dat doe ik niet meer om, want wat heeft de tijd van de klok nu in hemelsnaam nog te maken met de tijd van de innerlijke duur...
De as die op ons bed valt veeg ik er met mijn handen vanaf, eerst op de grond en vervolgens onder het bed, geen probleem, haast niets meer van te zien. Met de sigaret tussen twee vingers wandel ik de slaapkamer uit en loop gewoon de badkamer in, hèhè... de benen functioneren weer... en daar staan we dan, oog in oog. In de spiegel kijk ik hem aan... hèm... en ik wijs met gestrekte arm, hij daar... die met dat sigaretje, die mij aankijkt. Als ik even mijn mond vertrek, mijn wenkbrauwen beweeg, mijn kin hef... het lukt me best, dan ben ik weer wie ik was. Want zie, daar kijkt hij al zoals ik keek, daar lacht hij al zoals ik lachte, daar ademt hij zoals ik ademde... Victor! Zeventien jaar! Met een sprong gooi ik de kam de lucht in en vang hem achter mijn rug weer op. Hopla. De scheiding erin en... nee... kom nou, ik ben toch geen vijfenveertig, daar woel ik hem er met mijn beide handen alweer uit. Zeventien ben ik, zeventien! Mijn leven ligt voor me! Ik zuig, vol hernieuwde levenskracht, mijn longen enkele malen vol lucht en adem dan krachtig weer uit.
We deden eindexamen, Roos en ik. En die amanuensis, die cirkelde maar om ons heen. Ik zie hem nog voor me, achter een of andere proefopstelling in de klas. Altijd ging het mis... een knal... rook... een blauwe stinkende wolk die het lokaal in dreef... zijn angstig hoofd en geschater van Rosalinde. Dat was dat zoete eindexamenjaar. We zijn allebei geslaagd, met de hakken over de sloot, maar dat interesseerde ons niet.
Dood! Hoe stokt de adem bij dat woord! Mijn pupillen stollen in mijn ogen en ik kijk mezelf een moment verbijsterd aan. Dan draai ik met een ruk de kraan open, ‘maar ik leef!’ schreeuw ik, ‘ik leef zowaar ik hier sta!’ en ik gooi een plens koud water in mijn gezicht. Ik leef! En Roos? Die leeft ook! Vertel op! Waar zit je? Waar hang je uit? In wiens buurt adem je? ‘Roos!’ roep ik, ‘Rosalinde! Luister! Ik ga je bellen!’
Ik hijg van al dat schreeuwen en raak dan plotseling in een tedere bui. Ik vraag zacht, ‘maar zal ik je dan misschien eerst wakker kussen?’ En daar druk ik de lippen al teer op de mijne, het geeft onmiddellijk een wasemvlek. Bah! Met mijn vuist veeg ik de spiegel schoon en doe het elders opnieuw, seconden lang, zonder te ademen. Ik kijk onder halfgesloten ogen naar mijn spiegelbeeld... zo vlakbij... week dan de lippen langzaam los en glimlach geruststellend. Ik zou willen fluisteren, ‘alles komt goed, vertrouw op me,’ of iets dergelijks, maar meestal willen dat soort mooie en hoopvolle frasen me op het juiste moment niet te binnen schieten, ook al sta ik in de badkamer
| |
| |
en ben ik alleen met mezelf. Ik kijk dromerig naar de vette vlek die ik daar heb achtergelaten... en dan komen opeens toch die woorden, ‘ik ben bij je,’ zeg ik. Zo simpel en zo waar, ‘ik ben bij je Rosalinde, gaat het?’ Terwijl ik dat langzaam en liefdevol fluister kijk ik mezelf diep en zelfverzekerd in de spiegel aan en zie dan tot mijn schrik recht in de ogen van mijn vrouw achter me. Ze heeft zich in de deuropening geposteerd en heeft haar armen over elkaar geslagen.
‘Wat sta je je aan te stellen.’
Ik kijk haar in de spiegel aan, het duurt even voordat ik haar echt zie, maar ze is het, mijn vrouw, in nachthemd.
Ik draai me om. ‘Ik dacht dat je sliep.’
‘Riep je Rosalinde?’
‘Ja, daarstraks, dat klopt. Roos is vrij vandaag. De amanuensis is dood. Ze vertelde het me gisteravond.’
Mijn vrouw glimlacht. Ze neemt me aandachtig op alsof ze mijn begripsvermogen peilt.
‘De amanuensis is dood, oké,’ zegt ze en loopt op blote voeten terug de slaapkamer in.
Ik merk niet het geringste medelijden met mij. Opgewekt gebabbel is het antwoord op mijn zwijgen, op mijn gekwetste blik. Het moet mij zeker de beledigingen van daarnet doen vergeten. Maar ik vergeet niet! Ik heb dat alles als zeer onaangenaam ervaren. Als een klap in mijn gezicht. Dat spieden naar mij in de badkamer bijvoorbeeld terwijl ik dacht een momentje alleen te zijn. En nu is ze er weer te trots voor om er openlijk voor uit te komen hoe gerechtvaardigd mijn zwijgen is. Het moet wel moeilijk voor haar zijn zo aan het ontbijt tegenover mij te zitten. Want ik eet niet! Ik bewaar al mijn krachten om haar aan te kijken, terwijl zij babbelt, terwijl zij eet, terwijl zij bladert in de krant. En zo probeert ze me af te leiden. Maar ik geef niet toe! Ik bestudeer haar gezicht met eindeloos geduld. Wat een vaal gezicht, sorry hoor, maar wat een vaal en vreugdeloos gezicht. Een gezicht zonder verleden en zonder toekomst. Een gezicht dat leeft in het nu terwijl ik alweer jaren teruggehold en vooruitgesneld ben, glorieuze geschiedenissen herbeleef en toekomstige melodieën neurie.
Maar zij...? Zij zit gewoon op een keukenstoel, in deze kamer, tegenover haar man. Daarin zit 'm het verschil. En denk maar niet dat ik niet zou weten wat er in haar omgaat. ‘Schiet op,’ denkt ze, ‘schiet nou toch op, zit niet te dromen.’
| |
| |
En daar voel ik me alweer opgejaagd. Ik zou overeind willen springen maar ik houd me vast aan mijn stoel. Want ik droom helemaal niet, ik ben klaarwakker! Ik heb juist het gevoel eindelijk echt ontwaakt te zijn uit een lange droomloze slaap. Er daalt een duizeling in me neer, een beving, mijn hart klopt zwaar in mijn borst. Ik voel een angst die langzaam aanzwelt. Een angst die je voelt als je dreigt te verdwalen op het moment dat je ergens verwacht wordt voor een beslissende afspraak. Of erger, als in een droom, vrolijk babbelend op een receptie merk je dat je naakt bent, op sokken en schoenen na, en zo loop je al zeker een half uur rond, gewichtig zaken doend, kletsend, grapjes makend, nippend aan je glas, met het puntje van een servet zo nu en dan de mondhoeken deppend... alle anderen zijn gekleed en niemand heeft er iets van gezegd!
‘O, niks,’ zeg ik vlug, ‘ik voelde een duizeling.’
Het gebabbel is eindelijk opgehouden. Mijn vrouw doet gewoon alsof ik er niet ben, ze eet en leest alsof ze alleen is. Maar dan, als laatste in een reeks van handelingen om mij te imponeren en onder druk te zetten kijkt ze me buitengewoon lang aan. In plaats van mij bezorgd te vragen, ‘gaat het Victor? gaat het?’ hoor ik: ‘Ik luister...’
Die toon! Daar antwoord ik niet op. Daar doe ik niks op uit. Ik sleep mijn blik over het tafelkleed naar de bodem van mijn melkglas en laat hem daar rusten, eindeloos geduldig maar in uiterste concentratie, alsof ik er een moeilijke opstelling op een schaakbord bestudeer. Ik beweeg niet, ik blijf gewoon zo zitten, ik bijt me vast in dat restje melk, net zo lang tot ze weg is, zodat ik daarna rustig kan ontbijten, mijn jas omslaan en de deur achter me dichttrekken.
Buitengekomen raak ik plotseling in een zeer opgewekte stemming. Ik loop het trottoir op en neer, spring over een plas en probeer in mijn sprong een tak boven mijn hoofd te grijpen. Mis! Hartstikke mis, maar wat kan het me schelen. Wat geeft het! Wat doet het er toe of ik nu wel of niet met een tak in mijn hand loop. Ik raap mijn jas van de grond en wandel opgewekt nog enkele malen de straat op en neer, iedereen vriendelijk groetend die ik tegenkom. Zolang ik de geurige herfst maar in mijn neusgaten voel. Ik leg mijn hand op het dak van mijn auto en denk: ‘wat een koel, fris dak, en wat een prachtige ochtend, vol kinderlijke onschuld! Dan glijd ik soepel achter het stuur, ga gemakkelijk zitten in de hoek van rugleuning en portier en draai glimlachend het raampje open. Ik ga niet naar school vandaag, die lessen lopen ook wel zonder mij. Ik zou het zo naar buiten willen roepen.
| |
| |
Maar dat is zot, dat doe ik niet. Ik start de motor, zet de radio hard aan en schiet weg, de straat uit, schaamteloos als een tiener.
En daar rijd ik alweer terug. Zwijgend. Onder de indruk van de gebeurtenissen van de dag. Kalmpjes aan nu, als een oude heer. Ik stap uit de auto, loop naar mijn huis, kijk naar het slot, dan naar de sleutel in mijn hand en wandel zonder te weten waarom nog enkele malen het trottoir op en neer voordat ik naar binnen ga. Net op tijd voor het eten.
Ik treuzel in de gang. Mijn schoenen zijn nat. Ik doe ze langzaam uit, bekijk ze zorgvuldig en prop er kranten in tot ze bol staan. Wat lijdt de kleding in dit weer! Ik hang mijn jas op de hanger... vrij laten drogen, in geen geval naast een warmtebron. Sloffen aan, vest aan, de rug recht, en naar binnen! Eten! Kom op, probeer het nou maar. En dan zie je wel weer verder...
Maar daar hoor ik Rosalinde de trap af komen. In een reflex duik ik weg achter de deur die naar de huiskamer leidt. Ze loopt de kamer in en praat tegen mijn vrouw.
‘De amanuensis heeft een dochter mam, ik zag haar op de begrafenis, ze is ook zeventien en ze heet ook Rosalinde, grappig hè?’ Dat zei ze! En ja hoor... daar luiden alle klokken weer, daar kraaien alle hanen weer alsof het de eerste zonsopgang is aller tijden... want wàt zei ze daar?... Ik spring achter de deur vandaan en posteer me in de deuropening... Zijn dochter heet Rosalinde! Ze is zeventien! Alsof mijn vrouw dat wat interesseert... hoe ze heet... hoeveel jaar ze is... dat moet ze tegen mij zeggen! Want ik kan daar wat mee. Ik verbind daar allerlei conclusies aan. Mij interesseert dat met heel mijn wezen! Maar dat komt niet in haar op, zo is het nu eenmaal, zulke dingen komen niet in mijn dochter op. ‘Grappig,’ vindt ze het. Ik vind het helemaal niet grappig. En waarom heeft die Rosalinde dat eigenlijk niet tegen mij gezegd, dat ze zo heet, dat ze zeventien is... ik heb haar toch ook een hand gegeven, ik heb haar toch ook gegroet.
Ik kijk de huiskamer in. Er is niemand... vreemd, ze liep toch net naar binnen. Ik heb haar duidelijk met mijn vrouw horen praten. Oh, warempel, daar zitten ze! Elk achter een krantje. Ze lezen en doen alsof ze me niet zien. Alsof ik niet besta!
‘En weet je wie er ook was?’ begint ze weer, zuchtend, maar daar luister ik niet naar, laat ze maar praten, laat ze me maar belachelijk maken. Ik ga gewoon nonchalant in de deurpost hangen zonder te luisteren, neuriënd als ik wil, wippend op een been, kauwend op een kauwgombal... maar helaas, dat lukt me allemaal niet, ik sta stijf op de drempel, met dichtgeknepen
| |
| |
keel, de voeten naast elkaar en de handen geklemd om de post van de deur, onbeweeglijk als een gekruisigde. En zo sta ik daar, minuten lang, totdat mijn vrouw en dochter beiden bereid zijn op te kijken uit hun krant. Ah... eindelijk... daar hebben ze me toch gezien!
‘Ze hebben gebeld van school. Of je ziek bent.’
‘Ziek?’ wil ik vragen en luchtigjes de kamer in lopen, maar er komt geen woord over mijn lippen en ik sta met mijn handen en voeten vastgenageld. Mijn afwezigheid is opgemerkt. Op school wel! Daar missen ze je direct als je een dagje niet present bent. Daar bellen ze meteen naar je vrouw om te vragen of je iets mankeert. Ik wàs op school, wil ik zeggen. De hele ochtend zelfs. Maar niet op de mijne, dat geef ik toe. Ik was op een heel andere school. En ik glimlach mysterieus. Ik had geen zin, geen zin in mijn eigen school vandaag. Ik kon niet, maar dat zullen jullie niet begrijpen, dat ik gewoon niet kon, dat ik andere dingen aan mijn hoofd had.
Ik zwijg en zoek naar woorden. Dan schraap ik mijn keel, ‘pardon?’ zeg ik, ‘ziek, ik? Nee, ik voel me helemaal niet ziek. Hongerig, dat wel.’
Ze kijkt me aan, mijn vrouw, zonder met haar ogen te knipperen. Wat onaangenaam, dat kijken, geen groet, niks. En alsof ze het hebben afgesproken begint nu ook mijn dochter haar blik op mij te vestigen.
‘Je hebt anders wel een rood hoofd pap.’
‘Onmogelijk!’ roep ik. ‘Ik heb helemaal geen rood hoofd, onmogelijk, want ik ben niet ziek en ik heb niet gehold, ik heb geslenterd, en van slenteren krijg je geen rood hoofd. Een rood oor! Dat is mogelijk, een knalrood en pijnlijk oor, maar dat kan men mij niet aanrekenen!’
Want de inlichtingen bellen is de goden verzoeken. Dat ik eindeloos aan de telefoon heb gehangen vertel ik niet. Dat mijn mobiel leeg was voordat ik de juiste informatie gekregen had vertel ik ook niet. Waarom zou ik, ze zouden het niet begrijpen of me maar uitlachen.
Ik had namelijk vanmorgen, in plaats van naar mijn eigen school te rijden en daar mijn lessen te geven, mijn auto geparkeerd naast het schoolplein van de school van Rosalinde. Daar heb ik een hele tijd tussen de jongens en meisjes doorgebracht en als een surveillant over het schoolplein gelopen... op en neer... op en neer... intussen belde ik de inlichtingen voor het nummer van Roos. Toen was mijn telefoon leeg. Innerlijk brak er iets maar uiterlijk wist ik het goed op te vangen. Alsof er niets aan de hand was ben ik gewoon nog enkele keren het plein op en neer gelopen. Om geen argwaan te wekken. Daarna ben ik naar binnen gegaan en zag toen op het prikbord de kennisgeving!
| |
| |
‘Wat deed je daar eigenlijk?’ vervolgt mijn dochter alsof ze me pijnigen wil.
‘Waar?’ vraag ik onnozel.
‘Pappa!’ hoor ik haar roepen met ongeduld en voetgetrappel.
‘Oh, daar!’
Ik werd erheen gezogen, sinds gisteravond is alles erop gericht geweest mij erheen te zuigen. Ik had geen vrijheid van handelen. Ik was er als eerste, uren eerder dan het lijk. Al gauw leek het me het beste om me naast de deur van de kerk op te stellen om te zien wie er zoal binnenkwam. Maar... hoe ik werd gadegeslagen! Het leek wel of ik iets met het hele gebeuren te maken had, zo bekeek men mij. En denk maar niet dat dat zo plezierig was. Iedereen die mij een beetje kent die weet hoe funest de combinatie van lang staan en koude voor mij is. En het wàs koud. Er wàs wind. Er waren striemende regens. En het duurde... het duurde... Maar dat kan ik ze allemaal toch niet uitleggen. ‘Was dan ook naar huis gegaan,’ zullen ze zeggen, ‘of naar je werk.’ Maar dat kon nu eenmaal niet, dat was onmogelijk.
‘Sorry hoor, maar ik schaamde me dood.’
Dat moeten de woorden van mijn dochter zijn, voor mij bedoeld uiteraard maar uitgesproken zonder me aan te kijken, met haar blik in de krant. Mijn vrouw kijkt ook niet op, die doet alsof ze niets heeft gehoord. Ik zou niet willen beweren dat ze mij met hun ellebogen uit hun leven proberen te stoten, dat ook weer niet, maar dit is toch vreemd. Zeg nou zelf. Je eigen dochter, je vrouw, het is toch vreemd en verre van warm.
‘Er is eigenlijk niks,’ wil ik zeggen, ‘niks bijzonders, behalve dan dat ik nogal wat heb meegemaakt.’
En dat laatste is zeker niet gelogen, oh nee, denk dat niet, want eenmaal aangekomen op de parkeerplaats van de kerk heb ik de moed gehad vrijwel de gehele ceremonie bij te wonen, op gepaste afstand, dat wel, en de receptie te bezoeken. Ik heb me zelfs aangesloten in de rij, de vrouw van de amanuensis gecondoleerd en zijn dochter gegroet. En zo eenvoudig was het niet wat ik toen allemaal te horen kreeg... want Marnix, haar man, vertelde zijn vrouw me in de rij, heeft een half jaar zwijgend thuis gezeten na dat eindexamen. Het enige wat hij zo nu en dan uitbracht waren onze namen. Daarom wilde ze me nu wel eens spreken. Over wat er dan wel allemaal was voorgevallen, toen. We deden gewoon examen. Dat hij daarna thuis zat, zwijgend, heb ik helemaal niet gemerkt. Ik was allang de stad uit. Studeren...
Morgenvroeg heb ik een afspraak, morgenvroeg al om negen uur! En ik
| |
| |
ga er gewoon naar toe. Vol vertrouwen ga ik het gesprek met de vrouw van de amanuensis tegemoet, ik zal me laten uithoren, geen probleem. Want ik heb beloofd te komen. Dus ik ga, al zal ik mijn gezin daarvoor een paar uur alleen moeten laten.
Maar ik krijg de kans niet om dat allemaal eens rustig te vertellen, want die twee daar op de bank, die hebben zich, nog voordat ik enig geluid heb kunnen maken, zelfs voordat ik de eerste lettergreep heb kunnen vormen in mijn mond, alweer tot elkaar gericht en zijn mijn aanwezigheid vergeten.
Ik kan de nacht toch niet wakend doorbrengen? Kom nou! Maar waarom zit ik hier dan nog? Alleen gelaten op de bank met mijn hand in een zak chips. Waarom slaap ik niet gewoon net als de anderen? Ach, laat ze ook maar, op sommige vragen is geen antwoord. Ik ga gewoon vast. Niemand die me mist. Ik ga wandelen, kuieren, op mijn gemak, en ik laat de auto staan. Dat kost tijd, zeeën van tijd in mijn geval maar wat geeft het, ik heb geen haast en het is nog vroeg.
Dus daar ga ik! Op weg naar die belangrijke en beslissende afspraak! Op weg naar de vrouw van de amanuensis!
Daar ga ik, de nacht in, zonder me te bekommeren om de weersvoorspelling, zonder me druk te maken dat ik geen paraplu bij me draag, zonder me af te vragen of ik verdwalen kan, een reisgids nodig heb, proviand. Zonder telefoon, niks. Maar vol dromen en visioenen. Ik ga naakt op stap, slechts kousen en schoenen heb ik waarop ik kan vertrouwen, die me warm houden en me de weg wijzen.
Daar ga ik, adieu!
‘U bent vroeg,’ zijn de eerste woorden van de vrouw van de amanuensis. Ze heeft de deur slechts enkele centimeters geopend, ik zie alleen haar neus en bleke lippen.
‘Victor Seurel,’ zeg ik, ‘goedemorgen.’
De deur wordt gesloten. Gesloten?... Wat krijgen we nu...? Ik maak onmiddellijk een vuist en sla enkele malen krachtig op de deur. Victor! Laat dat! Denk toch na! Niets is wat het lijkt vandaag, het is het kettinkje... het veiligheidskettinkje aan de binnenkant van de deur zit nog vast, ze zal zo dadelijk weer open doen. Geduld.
En daar staat ze, de vrouw van de amanuensis, in ochtendjas. Ze laat me binnen.
‘Neemt u mij alstublieft niet kwalijk mevrouw, ik ben komen lopen ik en
| |
| |
heb niet op de tijd gelet, ik draag bovendien geen horloge meer, wat zouden we ons ook laten dicteren. En dat bonzen op de deur van daarnet, sorry, werkelijk sorry, ik wist niet wat ik deed.’
Terwijl de vrouw van de amanuensis zich terugtrekt om haar toilet te maken maak ik het me gemakkelijk in haar huiskamer. Ik plof neer op de bank. Heerlijk, straks zal ze fris en opgemaakt naar beneden komen en mij een ontbijt bezorgen, of thee met kaakjes op z'n minst. Ik zucht diep en voldaan. Wat een mooie, lange wandeling en wat een lekkere bank. Opgewonden sla ik enkele malen met mijn handen krachtig op de zitting.
‘Thuiskomen,’ noemt men dit, ofwel, ‘een warm bad.’ En geloof me, zo is het! Dit is thuiskomen! Ik ben thuis! Porseleinen dalmatiërs op de servieskast... pillendoosjes op de schoorsteenmantel... en die boekenkast... zo gezellig en smaakvol ingericht met dingetjes, prulletjes, lijstjes... de vensterbank vol planten, servetjes op de bloemen in de zon. En kijk daar, die wandklok met zijn denneappels als gewichten waarvan de gouden verf al een beetje aan het bladderen is. Ach ja... alles is zo zalig bekend. Grote en kleurige bloemstukken, her en der door de kamer verspreid, zorgen voor een feestelijk accent.
Daar komt mijn gastvrouw de trap al af en verschijnt in de deuropening. ‘Prachtig,’ roep ik enthousiast uit terwijl ik opsta en mijn armen spreid als om haar op te vangen. Hmm... dat was misschien een beetje vreemd. Ik ga snel weer zitten, sla de benen over elkaar en kijk om me heen. Hier woonde hij dus, de amanuensis. Ik fietste na mijn scheikundelessen naar mijn ouderlijk huis, hij reed naar hier, naar dit huis. Tussen deze meubels bracht hij zijn avond door. Hier droomde hij van Rosalinde terwijl zijn aardige vrouw, die mij nu bedient met kaakjes en thee, alsof ìk haar echtgenoot ben, hèm bediende.
Ik sta weer op en loop door de kamer, kijk wat naar links en naar rechts, raak zo nu en dan iets aan, verplaats een beeldje, veeg het stof van een foto en loop terug naar mijn plaats. Intussen drink en eet ik zo snel als ik kan, maar zonder onbeschoft te lijken. Ik voel me gelukkig, bevrijd, licht en los van alles. Geen onderwerp lijkt te vreemd om aan te roeren, wat een zalig gevoel! Ik zal straks geen blad voor de mond hoeven nemen, niet op mijn woorden hoeven letten, er zullen geen ogen zijn die me zwijgend en verwijtend volgen. En als ik soms wat dromen wil, dan doe ik dat, niemand die er iets van zegt. Zo nu en dan knikkebol ik een beetje. Wat wil je, na zo'n nacht. Maar dat neemt de vrouw van de amanuensis me helemaal niet kwalijk. Ze is blij dat ik er ben. Zo dadelijk zullen wij over de zaak spreken,
| |
| |
maar nu nog even niet, eerst nog een beetje babbelen bij de thee.
En dan is daar opeens dat moment - de kerkklok slaat, ik tel hardop mee: twaalf maal, twaalf uur alweer - dat ons vrolijk gebabbel langzaam overgaat in een inhoudelijk gesprek. Uit beleefdheid ga ik rechtop zitten, sla mijn benen over elkaar, leg mijn handen kuis in de schoot en kijk haar aan.
‘Wanneer ik hem voor het laatst heb gezien? Wilt u dat weten? Even denken, vlak voor het eindexamen, op het schoolplein, 's nachts, hij gooide ons zijn auto uit en stoof zonder verder nog een woord te zeggen weg. Naar huis neem ik aan, maar dat weet ik natuurlijk niet.’
...
‘Tuurlijk... Rosalinde en ik.’
...
‘Ja, Roos, hoezo? Dat wist u toch? U wilt me toch niet vertellen dat uw man toen alleen míjn naam zo nu en dan uitbracht en niet de hare? Dat lijkt me ondenkbaar.’
Ik lach hartelijk.
...
Maar daar ben ik alweer ernstig. ‘Heb ik vernomen,’ zeg ik en vervolg om haar te troosten, ‘mijn dochter ook, het is ook zo'n schitterende naam.’ Ik kijk de gastvrouw met een schuine blik begrijpend aan terwijl ik blijf knikken met mijn hoofd.
‘Maar Rosalinde was op mij,’ voeg ik er dan aan toe.
...
‘We kwamen terug van schoolkamp, drie dagen te vroeg, maar oké.’
...
‘Omdat uw man nu eenmaal als een bezetene naar school terugreed en weigerde óm te keren naar het kamp hoewel wij hem daar herhaaldelijk om vroegen!’
...
‘Hoe kan ik dat weten? Mevrouw, zeg nu zelf, hoe kan ik dat nu allemaal nog weten?’
Hoe was het ook al weer, denk ik bij mezelf, voordat ik alles verkeerd vertel. Waarom ben ik juist nu ook zo slaperig? Juist nu, hier, zo dicht bij Rosalinde? We waren met de eindexamenklassen op kamp in het zuiden van het land en we deelden met een groepje een klein huisje in een park. De amanuensis, die ook mee was, daarbij kijk ik zijn vrouw veelbetekenend aan, dat moet zij zich toch herinneren, ‘uw man was ook mee,’ zeg ik hardop, ‘dat weet u toch nog wel? Hij had zich bij ons gevoegd en probeerde
| |
| |
bij ons in het gevlei te komen. Sorry dat ik me zo uitdruk maar aan halve waarheden, lijkt me, heeft u niks.’
Ik sluit mijn ogen om me het beleefde beter voor de geest te halen, om het te ontdoen van de rook, de mist. Het schoolkamp was saai, alleen de avonden waren leuk. De dagen zaten vol excursies. Op een ochtend bood de amanuensis ons een lift aan en heeft ons toen, zogenaamd op weg naar zo'n schools uitje, ongevraagd meegenomen naar een of ander klein Duits stadje, wat niet op het programma stond. Het was zijn idee en wij waren als het ware in zijn macht. Hij had een auto en een rijbewijs, wij niet. Hij had een capuchon die je dicht kon trekken en een paraplu, wij regenden nat tot op de huid. Hij wist waar we waren, wij hadden geen flauw idee. Maar wij vonden het allemaal wel best, die paraplu interesseerde ons niks en het Duitse stadje was heel aardig. Dat hij er ook bij was, wat maakte dat nou uit! We hebben eindeloos rondgeslenterd, in ons tempo. De amanuensis, die voorop liep, was ons telkens kwijt, liep dan haastig terug, vechtend met zijn paraplu. Hij wilde ons van alles laten zien, vermoeide ons met zijn langdradige uitleg... dus na verloop van tijd keken we niet meer naar waar hij wees en luisterden we al helemaal niet meer... want wij... wij tweeën, wij liepen in onze dromen, en de amanuensis liep gewoon op straat, langs de winkels met hun schreeuwerige etalages, dat was het verschil. 's Avonds zijn we met z'n drieën wat gaan eten en het gat tussen ons werd almaar groter en groter. Nog voor het dessert zijn we opgestapt en wilden we terug naar het kamp. Buitengekomen kregen we onenigheid over waar de auto stond, de kortste weg ernaartoe. Roos en ik wezen links, hij wees rechts. Daarna wezen wij rechts en hij links. Zoveel kon het ons niet schelen, dus we volgden de amanuensis die zwijgend een kant op begon te lopen. Dat wij het niet meer wisten was helemaal niet zo vreemd want we hadden rosé op, Rosalinde en ik, elk een fles als ik me goed herinner. Maar dat de amanuensis er niet zeker van was, dat was raar, want hij had de hele avond
geleefd op een enkel glaasje Spa. Hij liep steeds harder en harder. We sukkelden achter hem aan door allerlei straatjes waar we nog niet eerder geweest waren. Telkens als hij ergens afsloeg riep hij bevelend ‘linksaf,’ of ‘rechtsaf’ en dan wees hij met zijn gestrekte arm. We liepen het dorp uit, zo leek het, de laatste huizen waren al ver achter ons maar we zeiden niks. Het landschap werd lelijk, opslaghallen, braakliggende terreintjes, een verlaten kerkhof, autobanden en andere rotzooi.
Was het toeval dat weitje of was het gepland? In elk geval sprong hij, opeens lenig als een gazelle, hop over een hek, hij gooide de paraplu daar- | |
| |
bij omhoog, die onmiddellijk binnenstebuiten klapte, een stuk wegwaaide en even verder in een plas in de modder bleef liggen als een aangeschoten kraai. Hij rukte de capuchon van zijn hoofd en holde als een kind naar de schapen, dat hij daarbij natregende en vies werd van de modder deerde hem blijkbaar niet meer.
‘Uw man,’ zeg ik nogmaals maar nu wat harder, ‘uw man holde in de regen naar de schapen, de slippen van zijn jas klapperden als losgeraakte zeilen achter hem aan. Werkelijk, het was een zot gezicht.’
Ik kijk op uit mijn kopje. Hé? Zie ik dat nou goed? De vrouw van de amanuensis is verdwenen. Wat is dat nou? Zit ik hier dan voor niets te praten? Dat is nogal beledigend voor mij! Ik kijk om me heen. Ze is echt weg! Dat is onaangenaam... te merken dat degene tegen wie je sprak zich stilletjes uit de voeten heeft gemaakt. Maar ach, misschien is ze moe, misschien heeft ze zich even teruggetrokken terwijl ik net de ogen had neergeslagen, om uit te blazen van de zware dagen van de afgelopen week. Dat zou zeker niet onmogelijk zijn. Zal ik dan maar gewoon mijn schoenen uitdoen, de benen optrekken en de krant pakken alsof ik thuis ben?
Net als ik lekker zit, me genesteld heb tussen de kussens en de krant heb opgeslagen: een knal uit de keuken en een blauwe stinkende wolk die mijn kant op drijft! De kamer vult zich in een mum van tijd met rook.
‘Oh, kinderen, kijk toch eens!’ wordt er enthousiast geroepen.
En daar voltrekt zich het alchemistisch mirakel dat de amanuensis mij van gene zijde gunt. Als de nevels langzaam beginnen op te trekken ontwaar ik een meisje tegenover mij die blijkbaar wakker is geschrokken van de knal. Ze ligt op een bed. Enige tijd later, als ze haar ogen heeft uitgewreven en mijn verbaasde gezicht door de optrekkende rook blijkbaar helder ziet, zet ze het op een schateren. Ik lach helemaal niet, ik ben stomverbaasd. Heeft zij daar al die tijd gelegen? En heb ik haar niet gezien? Misschien was ze zo logisch aanwezig dat ik haar gewoon niet heb opgemerkt.
‘Ik heb het gevoel dat uw man, mevrouw,’ begin ik, maar ze is er nog niet... ze rommelt nog wat in de keuken.
‘Uw man, mevrouw,’ roep ik, ‘ik heb hem helemaal verkeerd begrepen, ik was pas zeventien, weet u.’
Het meisje gaat zitten op het bed met haar rug tegen de muur.
‘Heeft u mij gewekt?’ vraagt ze dan aan mij.
‘Gewekt,’ herhaal ik zachtjes fluisterend voor mezelf, ‘gewekt,’ en daar nemen de herinneringen me alweer mee. Er zijn twee mensen, hangend over een hek, en er is een derde. Die derde neemt me in beslag. Hij rent als
| |
| |
een dwaas door een afgelegen schapenwei. De panden van zijn jas slaan in de wind. Dan staat hij plotseling stil, zijn hoofd en armen ten hemel geheven. Hij roept iets heel luid en heel indringend, zoals een wild dier dat gilt van pijn omdat het vastzit in een klem. De twee kijken op, hun gedachten stromen traag, ‘net een vogelverschrikker,’ denken ze, ‘zoals hij daar staat met zijn wapperende jas, zijn voeten vastgezogen in de grond en zijn armen wijd.’
‘Ik heb u niet gewekt,’ antwoord ik nu snel, ‘er kwam net een knal uit de keuken, uw moeder is daar bezig als ik het goed begrijp, maar ik geef toe, ik had u niet gezien en ik deed daarom niet speciaal zachtjes, wat ik uiteraard wel gedaan zou hebben als ik u had zien liggen. Ik had eerlijk gezegd het bed waarop u ligt ook helemaal niet gezien. Dat deel van de kamer is me blijkbaar ontgaan. Misschien heb ik u dus toch gewekt. Per ongeluk dan. Daarvoor mijn excuses.’
Ze kijkt me aan.
‘Is uw dochter ziek?’ roep ik naar de keuken. Maar het meisje praat dwars door me heen.
‘We kennen elkaar,’ zegt ze.
‘Nee, hoor,’ antwoordt de vrouw van de amanuensis, ‘in het geheel niet, maar ze heeft nogal wat meegemaakt, begrijpt u?’
En daar praten we weer tegelijk:
‘Dat kan ik begrijpen,’ zeg ik.
En zij: ‘ik ben Rosalinde, weet je nog?’ Ze strekt haar hand naar me uit.
‘Ja, nu je het zegt, je bent Roos, maar ik moet er eerlijkheidshalve bij zeggen dat ik dat niet van jou heb maar van mijn dochter.’
Logisch, denk ik, het is allemaal zo logisch hoe het heden en verleden in elkaar overlopen, hoe het één een voorteken is van het ander. Ik wil haar mijn hand geven en mijn naam zeggen, want ik weet niet wat ze zich allemaal nog herinnert, maar dan begrijp ik dat ze haar hand heeft uitgestoken om een sigaret uit mijn pakje te nemen.
‘Ook goed,’ zeggen we tegelijk.
Ik geef haar vuur en in de vlam van mijn aansteker zie ik... oh herinneringen, oh gemiste kansen... daar lopen we, Rosalinde en ik, daar lopen we de gymzaal in voor ons schriftelijk scheikunde... wat er in haar omging wist ik eigenlijk niet, maar in mij... het waren gelukkige dagen die nu weer heel de kamer, heel het huis, heel de wereld beslaan...
‘Kinderen,’ roept de gastvrouw vanuit de keuken, ‘kinderen, kom eens kijken.’
| |
| |
‘Mam, we komen niet.’
‘Kom kijken jongens. Blijven eten is mijn devies, je moet onder alle omstandigheden blijven eten. Bovendien, jullie moeten nog groeien.’
‘We willen niet eten, we roken,’ roept Rosalinde naar de keuken en ondertussen kijkt ze me lachend aan alsof we net een verbond hebben gesloten. Ze wenkt me te komen. Ik ga naast haar zitten op het bed, waarom ook niet, ik heb mijn schoenen toch al uit. We roken... zwijgend... samen...
Maar die moeder, dat is een volhoudster, die stuur je niet zomaar met een kluitje in het riet.
‘Kinderen,’ zegt ze gedecideerd, ‘bij de klok van 12 uur zo ongeveer, dan kook ik, dat weten jullie.’
‘Ga toch weg,’ denk ik, ‘stoor ons toch niet, u lijkt uw man wel.’
‘Op dit bed lag mijn vader,’ zegt Rosalinde tegen mij.
Gelukkig gaat ze daar niet verder op door. Ik heb opeens geen zin meer in haar vader. Alleen nog even snel mijn verhaal afraffelen want dat is wel zo beleefd. Dan wil ik er niets meer mee te maken hebben. Dan houd ik er over op. Want wat zou ik daar... nu Rosalinde naast me zit.
De muur van rook die Roos en ik gezamenlijk hebben weten op te trekken rondom het bed, als het gordijn in een hospitaal rondom de zieke, wordt opeens gepenetreerd door een geur. Voordat we op kunnen springen omdat die geur bedwelmend is steekt het hoofd van de vrouw van de amanuensis dwars door ons rookgordijn heen. Rosalinde barst in lachen uit maar haar moeder heeft een luide stem: ‘Zuiglam à la Gasconne, middeleeuws, voor ridders en prinsessen!’
Maar... alsof ze alles begrepen heeft... die vrouw van de amanuensis... ik heb me helemaal vergist... wat een prachtvrouw, ze tovert ons een maaltijd voor. Voor Rosalinde en voor mij. Alsof ze van alles op de hoogte was! De amanuensis was werkelijk getrouwd met een heel bijzondere vrouw. Hoe is het mogelijk!
‘Wat een fijne familie bent u,’ zeg ik tegen haar, ‘u tovert ons een smakelijke maaltijd voor en uw man, die laat me eindelijk met rust en gunt me Rosalinde zonder aanstellerij. Werkelijk, heel bijzonder.’
Ik sluit de ogen want wat ruikt dat goed, zuiglam à la Gasconne, heerlijk. En terwijl ik ruik en steeds dieper en dieper adem tot ik er bijna duizelig van word, zie ik hem voor me, de amanuensis, zo glashelder, alsof de beschermende folie net van de foto is weggetrokken... kleine gitzwarte pupillen in ogen die niet knipperen. Zo keek hij naar me toen hij Rosalinde het lam aangaf en later, in de auto, toen hij zo nu en dan zijn blik in de spiegel op
| |
| |
ons richtte. Het was een indrukwekkend gezicht, dat kijken, het leek alsof hij afstand van ons had genomen, alsof hij ons van bovenaf bekeek, alsof hij niet meer bij ons was maar in een andere wereld leefde, het sukkelige was weg, hij had kracht, charisma, je zag opeens dat er in dat lichaam botten zaten en kaken, dat was me daarvoor eigenlijk nooit zo opgevallen. Tegelijkertijd had dat gezicht iets zachts, de lijn van de wang misschien, maar die is zoals iedereen weet niet te beschrijven. Dat het de blik zou kunnen zijn van een duivel die ook engel was, van afgunst en belofte, dat kwam wel even in me op.
Alsof hij niet meer wist wat hij deed was hij in dat weitje verder gerend, zijn eigen schreeuw achterna. Een enkele vogel klapwiekte krijsend weg. Hij galoppeerde en galoppeerde. Alle schapen waren zenuwachtig overeind gekomen en stonden in een hoekje bij elkaar. De amanuensis rende recht op ze af, dreef een lammetje bij ze weg en ging het achterna. Het was zo'n mooi donkerbruin lammetje. Het maakte bokkensprongen, vluchtte weg zo hard als het kon en gilde daarbij als een opgejaagd speenvarken. De schapen keken angstig of dromerig, dat konden we niet zien, en scholen bij elkaar. De amanuensis lachte, hij schaterde en viel soms languit op de grond als hij dacht het dier bij een van de achterpoten te kunnen grijpen maar het ontglipte hem steeds. De groep verroerde zich niet maar begon te blaten, hartverscheurend was het. En wij, wij hingen over het hek en deden niets. We zagen wat er gebeurde maar het drong niet tot ons door. Pas toen de amanuensis op ons afkwam, hijgend over het hek klom, het lam aan Rosalinde gaf en mij daarbij aankeek met die intense blik, werden we wakker.
‘Dat was lekker, mam,’ zegt Rosalinde, die opstaat en onze lege borden naar de keuken brengt.
Nu heb ik het bed voor mij alleen en ik strek me erop uit. Wat lig ik hier heerlijk, zo ontspannen op mijn rug, de handen gevouwen op de borst. Ik voel me bijna volmaakt gelukkig, alsof ik net een hoge berg beklommen heb en nu de sterren zie die ik aanwijs en benoem, een voor een.
‘Gaat het?’ hoor ik. ‘Gaat het?’ Maar ik slaap al bijna.
‘Ik heb telkens het gevoel mevrouw, dat uw man speciaal voor mij gestorven is.’
‘Ik ben mijn moeder niet.’
‘O ja, jij bent het.’
‘Gaat het wel Victor?’ Het zijn de lieve woordjes van Roos.
‘Het gaat heel goed, heus, alleen een beetje moe, maar als je me niet gelooft troost me dan maar.’
| |
| |
Want weet je nog hoe ik jou getroost heb, toen, op weg naar de auto die toch vlakbij bleek te staan? Ik hielp je met het dragen van het lam. Ik had zelfs de moed, even later, om mijn arm om je heen te slaan. En zo waren wij op de achterbank van de auto van de amanuensis voor het eerst een echt paar, jij lag met je hoofd op mijn schouder en ik fluisterde als een volleerd minnaar je naam. Weet je dat nog, ik fluisterde je naam en nog veel andere woordjes en zelfs hele zinnen die echt mooi waren en troostend en zeer gepast op dat moment! De reis duurde eindeloos en toen pas merkten we dat we naar het noorden reden. ‘Naar het kamp,’ riepen wij, ‘terug naar het kamp, daar staan onze tassen, daar liggen onze sleutels!’ Maar hij luisterde niet want hij hoorde al niet meer bij ons, hij reed regelrecht terug naar school... almaar harder en harder... het stoorde me, het maakte me woedend, ik had willen roepen, ‘zit je niet zo aan te stellen,’ maar dat deed ik niet, ik zei alleen maar, ‘ik ben bij je, ik ben bij je Rosalinde, gaat het?’ Je huilde want het lam ademende niet meer. ‘Al lang niet meer,’ zei je. Vóór of nadat de amanuensis het had gegrepen? Vóór of nadat hij het aan jou had gegeven? Dat wisten we niet. Het leek alsof het lam onze hoop was die wij levend hadden willen houden, een hoop op iets dat niet kwam, niet op dat moment. De amanuensis keek zo nu en dan in de binnenspiegel naar ons. Die blik was zo angstig en angstaanjagend tegelijk dat wij hem verder vermeden en onze gezichten in de vacht van het lam drukten. Even later gooide hij ons de auto uit en stoof zelf door. En daar stonden we, achtergelaten op het schoolplein met dat dier in onze armen, we keken hem na, uw man, we zagen hem wegrijden. Het asfalt was zwart en nat van de regen, een rouwlint dat voor hem lag uitgerold.
‘Kijkt u me niet zo aan mevrouw, nu ik hier even een momentje lig. En zuigt u toch alstublieft niet elke beweging die ik maak als een spons in u op. Ik heb u toch alles verteld.’
Zo is het gegaan... nog voor we het portier achter ons dichtgeslagen hadden trok uw man op en reed hij weg als een bezetene, gevaarlijk was het. Wat er daarna gebeurde zou ú mij misschien kunnen vertellen, maar schiet u alstublieft een beetje op, ik slaap al bijna. Mijn ogen vallen dicht... zo vredig... zo ontspannen... Dat mijn mond nu langzaam open zakt is vast geen mooi gezicht. Maar wat geeft het. Het doet er niet meer toe.
‘Ik luister,’ fluister ik. Maar wie heeft dat nog gehoord?
|
|