Tirade. Jaargang 50 (nrs. 412-416)
(2006)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Thalia (1)Als ik het zou uitmaken zou hij me komen dooien op een nacht dat de wind mijn gegil zou overstemmen. Maar hij was zelf maar al te rijp voor overspel en verandering en na een vreugdeloze zondag sprong hij op zijn fiets en riep dat hij niet meer terugkwam. De straat was donker omdat de lantaarns al maanden kapot waren. Ik zag hem opeens keren, het rode achterlicht draaide weg en het witte licht kwam weer voor. Nóg niet weg. Hij vroeg of ik het erg vond. ‘Ja. Wacht even.’ Ik ging naar binnen om een leeg jampotje te halen. In de kelder lag van alles wat er niet hoorde. Een appelboor en een borstel voor de champignons die ik kwijt was. Pas achterin op een hoge plank tussen het slakkengif en het muizengif stonden vijf lege potten. Wie heeft ze daar neergezet? Mijn kinderen experimenteren met een toverdoos en spullen uit de drogist, goed ze zijn al tien en zes. Ik pakte een potje met onderin een blauwig restje spiritus en ging naar boven. Henk hoefde er alleen maar in te praten. ‘Spreek hier nog iets in. Als ik je nodig heb doe ik het open en dan hoor ik je nog eens.’ Henk hield van theater en begon te bassen: ‘Hier spreekt je schat. Hij komt niet meer terug, luister jij maar naar jampotjes.’ Drie dagen later had je hem weer met ontkroesd en weer blonder haar. Hij vroeg om de jampot maakte hem open en sprak nieuwe woorden in. Deze keer had hij een kegel van witte wijn en toen hij de pot de keer daarop openmaakte sloeg de walm er nog uit. ‘Weet je dat ik laatst dronken was, ik ruik de muskaatdruiven nog.’ Hij schraapte zijn keel en liet het volgende in het potje neer: ‘Ik mis je wel maar wat maakt dat nou uit? Ik wil nooit meer met jou in dit huisje.’ ‘Nooit mag je niet zeggen dat horen de goden.’ Dat begreep hij en hij blies de verzoeking weg uit de pot. | |
[pagina 27]
| |
‘Ik mis je maar begrijp me goed, ik kom niet meer.’ Hij hikte en boerde. Maar ik wilde geen boer. Het glas zou beslaan en de woorden zouden vervormd worden van het bederf. Nu werd het zo: ‘Ik mis je maar nu merk ik het wéér. Je bent een frik, ik moet weg hier.’ Het potje met deze zin kon ik bewaren. Steeds nam ik me voor om het te openen maar dan zou het weg zijn, zijn wittewijn-adem, zijn adem tenslotte. De laatste keer dat ik hem zag was hij niet dronken. Hij kwam in een zwarte Golf en leverde geld af, twee boodschappentassen vol onder bossen wortelen en prei. Hij zei: ‘Als je een ander neemt mol ik je voor tachtig procent. Ik ben even ergens bruinbakken. Waar is dat potje. Ik heb wat te melden.’ ‘Nee, ik wil die muskaat-adem bewaren.’ ‘Jij wil teveel frik. Geef dan een andere pot.’ Ik gaf hem de gemberpot met de geslepen deksel. Hij hield er zijn halve gezicht in en sprak. ‘Het geld een beetje slim toepassen. We zouden saampjes sterven maar het liep anders.’ En hij holde weg naar zijn auto, struikelde en gebaarde nog met van die hup-hup gebaren dat ik naar binnen moest gaan om de zaak op te bergen. Ik wilde niet van hem walgen omdat hij mijn man was en omdat hij vroeger gepest werd op school en overal elders. Maar ik was hem zat als gespogen spek. De glazen potten met adem, zijn adem toch, zette ik naast elkaar op de schoorsteen. Het geld verdeelde ik in tien zakken die ik in de tuin begroef in een mooie dubbele rij. Steeds op veertig centimeter afstand van elkaar en op elk gat zette ik een kluit winterviolen. En ik ging werken zodat het gewoon was dat ik geld naar de bank bracht, ik spaarde. Toen de euro kwam bracht ik meer weg, dat viel niet op. Drie zakken gingen ongemerkt op aan kleren en eten en de loodgieter voor lek en gebrek aan het huis. Mijn zoon mocht naar de bibliotheek voor toverboeken en alles over vergiftige planten en paddestoelen kweken in houten bakken (moest hij weten). De mensen dachten dat ik hoer was geworden zo rijk zag alles er langzaam maar zeker uit en negerinnen zijn mode. Ik zeg dan dat ik al jaren bij de thuiszorg werk en op de centen let. En dat ik niet helemaal een negerin ben, ik heb Chinees, Joods en Nederlands bloed, dat moet je niet uitleggen, het is nog ingewikkelder want de Jood was geen volbloed en de Nederlandse was een Mongool. Alles best als Henk maar wegblijft. Ja zo heet hij niet meer. Een moderne jongen heet geen Henk. Maar het was wel gek dat hij zich Willem liet noemen. Waarom Willem als je Henk heet. | |
[pagina 28]
| |
Mijn Henk was weg en nu schreeuwde er niemand als mijn kinderen jankten. Nu hoorden ze zelf hoe ze te keer gingen en werden stil. Op de schoorsteen stonden de jampotten met ingesproken tekst. Eerst werden mijn gedachten mooi en daarna mijn buitenkant. Dank je wel Henk, je wordt een goede man met terugwerkende kracht. Als je terugkomt zal ik je opkweken, dacht ik. Een mens is vaak agressief door rood snoep had ik gelezen en wie weet was Henk een zielepoot die altijd verkeerd gegeten had. Hij mocht er wezen vroeger, gespierd! Hij danste maatvast, een echte leider. Toen we elkaar pas kenden sloten we ons dagenlang op. Alleen wat muziek en wij maar dansen, alle dansen van de wereldbol. We dachten dat we in een diepte vielen als we elkaar aankeken. We vielen een hoogte in, het kon gewoon eng worden en dan riepen we ‘help’. Het werkte niet meer op het laatst. Zou het weer kunnen werken? Een mens blijft toch zijn ogen houden. Henks ogen waren diep, Henks ogen waren dieper dan die van de Henk die Willem heet.
‘Wat zijn dat voor woorden die zitten te wachten?’ vroeg mijn oudste. ‘Dat hij ons mist en dat hij niet meer terugkomt.’ Soms vroegen de buren of het maar zo leek of zagen ze mijn man nooit meer. ‘Hij heeft het uitgemaakt.’ ‘Is het uit. Dacht ik al. En de kinderen dan?’ ‘Daar is een regeling voor.’ Ze zwegen en knikten. Ze wachtten tot ik nog wat zeggen zou. Ja, ik had nog wel iets. ‘Als je hem nu ziet dan lach je. Hij is slank, helemaal van de drank af, zijn gebit is gerenoveerd. Hij is danser op het moment op een Boulevard in Parijs. Je begrijpt dat ik geen nieuwe vriend neem en ik vraag voor de zekerheid ook niemand op visite want hij kan elk moment hier zijn. Hij heeft aandacht nodig, zo'n man is het.’ En ik vroeg of ze dat snapten. Ik liep in de mooie kalme wijken van de stad. In die buurten deed ik ideeën op voor mijn eigen tuintje. Als het regende liep ik door het verlaten Beatrixpark en als ik leuke bloemen zag stak ik de zaden in mijn zak. Ik bestelde rietmatten voor mijn tuin en ik liet de modernste vijver maken zonder vissen of planten. Een zinken bak die de hemel weerspiegelde met de voorbij jagende wolken. Daarin leerde ik de kinderen zwemmen want mijn oudste kon niet tegen de badmeester. Hij huilde 's nachts in de tijd dat hij op zwemles zat. Hij is tenger, hij heeft honger geleden de eerste drie jaar | |
[pagina 29]
| |
van zijn leven dat blijf je zien. Mijn dochter is steviger, een echt krengetje. We noemden haar Eucalypta tot het niet meer leuk was. Tegen de matten heb ik bamboe gezet. Dat hoort bij mij nou ja, omdat ik heel in de verte op een zwarte panter lijk. Na mijn werk kwam het mooiste, aardappels schillen in mijn eigen tuin met niemand om me heen. Ik zat achter de matten en geen enkele buur kon me zien. Ik hoorde genoeg teevee's om me heen om alles te weten. Op de schoorsteen stonden de glazen potten. ‘Dag Henk,’ riep ik regelmatig en de kinderen riepen ‘Wees niet gegroet pa vol van het kwade!’ en dan wachtten ze af of het ging onweren.
Het is vier jaar geleden dat Henk in die auto wegreed en vandaag zie ik hem terugkomen. Tenminste er komt een man met een tas de straat in. Niet achteloos draagt hij die tas maar ook niet zorgzaam. Hij droeg die tas niet licht als iemand die na lang zoeken bijzondere spijkers gevonden heeft of een nieuw hulpstuk voor de boor of goede biefstuk voor de barbeque. Hij draagt een tas met vuile was. Ik krijg een treurig gevoel, daar heb je mijn man. Mijn zoon geeft een gil en loopt naar boven. Als hij binnen is doet hij alsof er niets leuks is aan hem of aan terugkeer. Hij gaat zitten en vraagt lusteloos of alles kits is. Hij doet zijn schoenen uit en wrijft zijn voeten. Zijn haar is dof, geverfd. ‘Waar blijven de kinderen,’ vraagt hij. Als ik zwijg gaat hij naar boven. Ja hij sloeg ze en dat weten ze nog. Als hij gebleven was hadden ze het misschien met hem uitgevochten maar nu werd dat meppen en door elkaar rammelen, dat tekeningen verscheuren en potjes verf van de tafel vegen steeds groter en zwaarder. Ik blijf even beneden, ik vraag me af wat hij wil eten of drinken. Witte wijn? Boven hoor ik de stemmen van Henk en Arman, ze schreeuwen niet maar er wordt snel gesproken. Daar komt hij weer de trap af. Hij moet niets, zegt hij en hij kokhalst. Nu ziet hij de heilige potjes. Doodkalm opent hij ze en blaast erin, houdt ze lang op z'n kop en dreunt: ‘Willem hier, hij is uitgejat en uitgelogen. Hij is verstandig geworden. Volgende pot. Dit is Willem hij heeft gedanst met de wijven en gelonkt zonder de gloed in zijn ogen te menen, ik verwijs naar mijn woorden in potje links.’ Hij doet ze dicht en zet ze terug. Daarna valt hij op de bank: ‘Dit waren de grootste leugens van allemaal want liegen is toch zeker mijn brood.’ Hij ziet geelwit. Hij rilt en kreunt. Als ik hem vraag of hij het koud heeft, zegt hij dat zijn hoofd bevriest. | |
[pagina 30]
| |
‘Bel iets, bel de dokter,’ roep ik naar boven maar de kinderen laten zich niet horen. Ik bel de ambulance omdat de dokter weg is, onbereikbaar. Mijn man koelt helemaal af. Ik neem hem in mijn armen dat is toch het minste. Hij probeert naar de potjes te wijzen. Ik spring op en pak ze van de schoorsteen af en doe de deksels open. Hij gebaart dat ik ze ondersteboven moet houden en schudden. Ja, ja, ik schud al. ‘Henk hier. Ik was gekomen om me te laten verzorgen maar je boft schat. Ik ga dood, Arman heeft me vergiftigd.’ Ik spreek hem tegen en zeg dat de ziekenauto komt en dat hij dan gauw weer beter is. Even later is hij dood. Hij lijkt niet meer op zich zelf. Opgelucht? Ben ik dat? Rustig aan, ik word heus wel opgelucht maar zo werken die dingen niet. Ik hoef niet meer bang te zijn dat hij de kinderen wat aandoet. Dat is het, meer niet, dat is het alleen maar. Geen beschuldigingen van mezelf naar mezelf. De ambulance is op weg naar ons toe, heeft de dienst gezegd. Als ik mijn geld en sleutels pak om met Henk mee te gaan in de ambulance komt Arman met Ludmilla de trap af. Arman houdt stil op de tweede tree zodat hij met mij op ooghoogte is. Hij beeft. ‘Weet je dat hij me weer geslagen heeft. Hij pakt gewoon mijn pils af en geeft me gewóón weer een mep. Waarom keihard? Ja, geef eens antwoord. Dat bier van me afpakken dat had ik voorzien. Ik hoefde niet eens te zeggen, neem je vergif. Jij, jullie houdenje bek. Op het recept staat dat ze niets zullen vinden. We krijgen een leven voortaan. Ik heb het gedaan, ik wilde dat altijd al. Nog wat. Koppen dicht, denk aan opa: Eerlijkheid en geslotenheid achter je voordeur.’ ‘Goed,’ zeg ik. Onze waarheid is nu eenmaal niet mooi genoeg. Hij ging opeens dood dat spreken we af. Praat jij nog met Ludmilla.’ ‘Ludmilla hoeft niet bijgepraat. Ze zal het met ons eens zijn.’ De ziekenauto staat voor het stoplicht en loeit op de langzame snelheid. De kinderen nemen geen afscheid. Op de begrafenis doen we dat wel met een bloem.
Ik zit in de auto en kijk naar het gele gezicht, gezichtje van Henk. Ik heb altijd gedacht dat ik er alleen voor stond maar mijn oudste heeft het zijne gedacht. Het nieuwe probleem is dat Arman nu al een moordenaar is, zo vader, zo grootvader, zo zoon. Ik wil mijn kinderen op den duur fatsoenlijk krijgen en de zaak is nog niet verloren. In een gesticht wordt Arman alleen maar eenzamer. Hij is niet slecht, hij is wat somber, hij freakt. Hij heeft principes, zegt zijn leraar. Principes! Mannen zijn doorgaans geen gifmen- | |
[pagina 31]
| |
gers maar Arman is geen man, weten we. We zullen zwijgen. Henks laatste woorden moet ik eigenlijk weggooien. Er is zoveel techniek. Laatst hoorde ik dat als je een spiegel in het heelal zou zetten dan kon je de Big Bang nog zien ontstaan. Nou ja, grof gezegd, in mijn eigen woorden. Je kan een stem opnemen, stel dat er nieuwe technieken zijn om Henks woorden uit een potje op te nemen en te laten klinken. | |
Carl (1)In Amsterdam trekken de bouwwerkzaamheden op naar het station. Ik kom uit de metro en loop tussen twee schuttingen nergens op af. De Nicolaaskerk steekt af en toe, maar hinderlijk vaak niet, boven de schuttingen uit zodat ik niet weet waar ik ben. De lucht is nattig, regen is het niet maar vallende mist. Uitzicht is nergens. Op een kruispunt van paden tussen schuttingen staat een kiosk. Ah, ik heb sigaretten nodig. Na mijn vliegreis ben ik wat zweverig en ik vind het prettig om even langszij te komen aan het kamertje van de kiosk. Van buiten is het een stalen konijnenhok zonder gaas of ruif maar daar binnen is het gezellig, er staat een kacheltje. Het sigarettenmeisje kijkt me strak aan als ik naar mijn merk vraag. Kennen we elkaar? Heb ik met haar te maken gehad bij een catering of garderobe? ‘Hallo, een Barclay.’ Ze blijft me fixeren alsof ze van me gewonnen heeft. ‘Barclay... nee,’ zegt ze. Ik knik naar een rijtje van acht pakjes tegen de spiegelwand. ‘Dat zijn de etalagemodellen. Er is geen Barclay. Het enige wat we hebben is shag.’ Ze pakt een smerig merk en houdt het op een slappe manier omhoog. ‘Geef dat maar. We kennen elkaar geloof ik.’ ‘Ik ben Ludmilla.’ ‘Ludmilla! Wat ben je veranderd.’ ‘Deze zaak is van mij weet je dat? Ik hoef jou niets te verkopen. Hupla.’ De shag valt op de grond. Dat hupla is weliswaar geen hopla uit de Dreigroschenoper, nog net hoeft mijn kop er niet af. Ludmilla heeft iets meegemaakt met mij en mijn broer. Misschien heeft ze drie jaar op ‘hupla’ geoefend. Ze heeft nu wit ultrakort haar maar vooral het gezicht is veranderd. Ze heeft het lege gelaat van opa's dames. Haar hoofd iets schuin en de kin omhoog, de trotseerstand. In mijn grootvaders huis hingen de voorouders | |
[pagina 32]
| |
in de hal. Daar waren appelwangen bij en criminele koppen maar ook die van vrouwen met een gelaat. De mondhoeken een klein beetje omhoog om te laten zien dat ze niet wreed waren. Die vrouwen waren mooi en rijk. Ze waren de begeerde partij en wisten het. Zo fel begeer ik Ludmilla niet.
Ruim twee jaar geleden kreeg ik een brief van Jaap, mijn broer. Onze moeder was zo stram geworden dat ze niet meer voor zichzelf kon zorgen. ‘Laten we even vergaderen,’ schreef hij. Hij woont in Maastricht, ik in New York, mijn moeder is in Amsterdam blijven wonen. Een week later zaten we bij elkaar en al de dag daarop regelden we een hulp voor haar, een aardige vrouw uit Jamaica. Ze heette iets bloemigs, iets van Dahlia. Al na een dag werd ze ziek maar ze stuurde haar dochter, wilden we dat? Mijn broer en ik hebben de dochter binnengelaten en ik weet nog hoe ze rondkeek. ‘Wat een mooie flat, mijn moeder zei het al. Mijn moeder zei al dat we er makkelijk bij konden, zo groot was het hier.’ En ze liet een lach horen van hoog naar laag. Overdreven misschien maar deze dochter wilden we niet. Ze kon goed koffiezetten. Ze verklaarde dat ze de aangekoekte pannen niet ging schrobben maar in de week ging zetten. Drie pannen stonden in de week en hielden het aanrecht bezet. Ze zei dat ze goed met mijn moeder overweg kon. Ze zei dat ze positief was ingesteld. ‘U heeft veel spullen zeg!’ Ik ben niet ad rem. Eigenlijk zijn mijn broer en ik sukkels. Mijn moeder voelde zich na een dag al bijna geroepen om Ludmilla en haar familie in huis te nemen. Het zou prettig zijn als ze weg was, dat vooral begonnen we te denken. ‘Misschien moeten we haar ontslaan,’ zei mijn broer. ‘Hoe doe je dat?’ De ochtend daarop trof ik Ludmilla in de keuken met twee jongens van ongeveer zestien jaar. Het waren haar neven, ik moest maar goed kijken dan kon ik familietrekken zien. Ik wilde de keuken weer uit maar nu kwamen ze tergend langzaam een hand geven. Bij elke hand kwam een compliment mee over de flat met lift en badkamer, nou in de badkamer wilden zij wel wonen. Gelach, dit was hun gevoel voor humor. Hun hele familie kon in de hal als je daar lekkere banken neerzette. Ludmilla liet het lachje horen van hoog naar laag en wiegde in de keuken rond. Ik ging de huiskamer in. Daar zat mijn moeder met haar oorbellen van witgoud, in een oude uitgaansjurk en een angora jasje. Dat had Ludmilla voor haar bedacht. Mamma: | |
[pagina 33]
| |
‘Het kan aan mij liggen. Ik moet me misschien beter kleden?’ Ludmilla kwam binnen met de koffie. Ze zette mijn koffie voor me neer intiem over me heen hellend. Toen ik even later de keuken in kwam ging een van haar neven voor me staan. ‘Als u met Ludmilla trouwt dan kan ze altijd voor uw moeder zorgen.’ ‘Als ik met Ludmilla trouw dan trek ik toch zeker bij haar in. Mijn moeder woont graag op zichzelf.’ ‘Wat zijn jullie toch ongastvrij.’ ‘Ik val best mee. Kijk maar: Ludmilla, je krijgt vanmiddag vrij met behoud van salaris. Gaan jullie maar iets leuks doen.’ ‘Willen we niet, hier is het leuk. We blijven toch om voor uw moeder te zorgen. De keuken is warm! We zijn op bezoek, haaa, u mag ons niet wegsturen.’ ‘Dat mag ik wel. Ludmilla, morgen om negen uur zie ik je terug. Geen neven meebrengen.’ De volgende dag hebben mijn broer en ik haar ontslagen zonder opgaaf van reden. Ze kreeg vier weken extra uitbetaald. Op haar vragen hebben we niet geantwoord. Nog dezelfde dag namen we een Duitse aan. Een Duitse wilden we eerst niet. Dat vonden we nog zo correct van onszelf. Om acht uur 's avonds stond Ludmilla aan de deur met haar moeder. Waarom het was, vroegen ze. Iets verderop stonden de neven. We zeiden dat het spijtig was, een algemene overweging, er viel niet aan te tornen. Drie dagen later heeft de Duitse het echte werk voor ons opgeknapt toen Ludmilla opnieuw op de stoep stond. Zij, Gerlinde, heeft gezegd dat het stel te vrij was geweest, te opdringerig met dat ‘in de hal wonen’ en meer van die brutaliteiten. Zoiets kon je niet verder uitleggen dat moest je voelen. Dicht ging de deur. Kort daarop besloot mijn moeder naar dat verzorgingshuis te gaan met uitzicht, logeerkamer en een alarmbel. Gerlinde komt elke dag met haar wandelen.
Ik was Ludmilla zalig vergeten tot zonet. Als ik achterom kijk zie ik dat ze de kiosk afsluit. Het luik voor de toonbank is al neer. Ze doet de deur op slot en kijkt om zich heen. Gelukkig ziet ze me niet. Zodra ze haar hoofd buigt om haar sleutel in haar tas te bergen, durf ik te bewegen en vlucht ik een winkel in. Even later zie ik haar langslopen met vooruitgestoken hals. Heeft ze begrepen dat ik naar mijn moeder ga, wil ze weten waar die tegenwoordig woont? Ja, want als ik eindelijk voor het station in een taxi stap, zie | |
[pagina 34]
| |
ik haar staan. Ze zakt even door de knieën om de chauffeur te bekijken. Die gaat ze straks lief ondervragen. Ik vraag hem om aan niemand, niemand te vertellen waar ik heenga. Mijn broer logeert al twee dagen in mijn moeders appartement. We begroeten elkaar een beetje sentimenteel want onze moeder wordt langzaam dat gat ingezogen waar je met je hand niet in kunt als je zou willen. Haar gedachten hebben ze nog niet. Jaap heeft ook al zo sentimenteel gekookt met saucijzen van een slager die ze nog zelf in elkaar vlecht. Ik ben gekomen om over mijn meisje te praten. Schoonheid, wildheid, relaties met kunstenaars, alles heeft ze meegemaakt. Maar nu gaan we, Mel en ik, haar ouderlijk huis overnemen, in Nederland wonen, kinderen krijgen, we gaan de moeilijkheden te lijf die Mel zal krijgen bij het zwanger worden. Ik vertel wat uitgebreider over haar abortus en de geslachtziektes. We halen op dat onze moeder opeens een gonorroe had, lang na de dood van Vader. Hij had er niet als een moederfokker uitgezien maar juist omdat hij zo verlegen was, had hij altijd naar de hoeren gemoeten. ‘Ha, ha,’ doen we. Jaaps platjes herdenken we en die glazige uitslag van mij. Pas bij de koffie zeg ik: ‘Ik heb Ludmilla ontmoet bij een kiosk. Weten jullie nog wie dat was?’ In de stilte die daarop valt gaat de bel. Het is de buurvrouw met een bakje frambozen voor mijn moeder. Tjee en dat in de winter! Loos alarm. We gaan weer zitten, we nemen meer koffie. Mijn moeder zegt: ‘Nou vertel van Ludmilla.’ Ik vertel van Ludmilla, de kiosk en de taxichauffeur. Mamma wordt stil, mijn broer zegt dat hij weer helemaal weet waarom hij homo is. De stemming is omgeslagen. We hebben Ludmilla op ons geweten maar waarom? Na een uur heb je daar Ludmilla toch nog aan de deur. (De chauffeur was gezwicht. Voor het zuurverdiende geld van Ludmilla? Voor haar witte krullen? Wat is de maatschappij toch fijn afgestemd.) Ludmilla houdt een pakje Barclay omhoog. ‘Waarom?,’ fluistert ze. ‘Je was erg overheersend. Daarom.’ ‘Mijn moeder vond dat ik geschikt voor je was. Mijn moeder vergist zich nooit. Daarom kwam ik bij jullie werken.’ ‘Feliciteer me Ludmilla ik ga trouwen. Mijn vriendin heeft ook zo'n moeder.’ Ze geeft me het pakje Barclay en ik betaal haar tot de kleinste munt. Ze pakt mijn hand. Als ik dat handje wegpluk voel ik dat ze wil tegenwerken | |
[pagina 35]
| |
maar geen kracht heeft. Een vogelpootje. Wat een drama, wat een onzin met Ludmilla. Waarom is alles zo erg? ‘Zeg op, zonder die flat en die hal en die badkamer, had je me dan gewild? Als je me op straat had zien lopen had je dan ook gedacht dat ik geschikt voor je was? ‘Zeg op? Zeg zelf op. Nee dan had ik gedacht dat jij niet geschikt voor me was.’ ‘Waarom pakte je mijn hand?’ Ze haalt haar schouders op. Haar gezicht wordt leeg. Ze krijgt weer het gelaat van opa's dames. Ik doe de deur dicht en ga terug naar de kamer. ‘Dit was Ludmilla nu wel,’ zeg ik. ‘God waarom was dit weer ingewikkeld. Ludmilla heeft geen kracht in haar handen zeg!’ ‘Je moet me waarschuwen als ze niet te eten hebben. Dan wordt het andere koek,’ zegt Ma. We besluiten dat Jaap morgen even bij ze langsgaat. Als het adres nog klopt.
(Ik droomde vannacht van Ludmilla. Dat ze naakt voor me stond. Maar ik zag niets belangrijks. Ze was naakt maar toch droomde ik niets substantieels over haar eh driehoekje, kut of borsten omdat er matglas voor zweefde. Zoals in politieberichten op de televisie.)
De volgende ochtend zijn we vrolijk want onze moeder knapt toch wat op, ik ga trouwen en Jaap heeft een missie. Hij gaat praten met Thalia. Maar Jaap blijft erg lang weg. Een deel van de ochtend en de middag gaan om. We worden ongerust. Ik bel zijn mobiel maar eens. ‘Ja?’ zegt hij. ‘Ja?’ zeg ik ook. ‘Ik kom eraan.’ We wachten weer. Ik ga nieuwe saucijsjes te ontdooien. Eindelijk hoor ik hem binnenkomen. Hij loopt erg langzaam. Hebben ze hem geslagen? Ik pak bier en de glazen. Jaap ziet er stralend uit maar hij beweert dat hij uitgeput is. Eerst een paar slokken want dit moet goed verteld worden of helemaal niet, zegt hij. Het valt me op dat hij raar praat en zijn bier drinkt hij voorzichtig. Is hem een tand uitgeslagen? ‘Wat praat je gek schat,’ zegt mijn moeder. ‘Oh ja.’ Hij haalt een groot stuk kauwgom uit zijn mond, doet het weer terug, | |
[pagina 36]
| |
kauwt hevig en blaast een bel zo groot als een pingpongbal. Kauwgom, vroeger was Jaap niet zo infantiel. ‘Schiet op,’ zeg ik. ‘Ik kwam daar en Thalia was naar haar werk. De neven of broers waren er niet en Ludmilla stond in de kiosk. Dat weet ik van de enige die thuis was, spijbelde... Hij zei dat hij zeventien was maar ik vrees dat hij jonger is. Hoe zeg ik dat? Dat ik verleid ben voor het eerst sinds jaren. Ik deed het niet, hij deed het. Maar als ik last krijg heb ik het gedaan. Hij behandelde mij als een gelijke.’ ‘Dat moet je hem niet kwalijk nemen,’ zegt mijn moeder. ‘Integendeel. Ik ben de mindere, ik ben de ouwe vent. Hij had me zo kunnen behandelen maar nee, alsof ik ook jong en mooi...’ We zijn beland bij het onderwerp ‘jong en mooi’ een vervelend onderwerp, tenminste als Jaap erover begint. Ik wil weten hoe het is afgelopen. Het was niet afgelopen, morgen gingen ze winkelen. Ludmilla was om half zeven thuisgekomen en hij had nog met haar kunnen praten. Maar zijn onderhandelingspositie was verslechterd. Ludmilla leek niet meer op die lachende onuitstaanbare van twee jaar terug. Ze verwachtte dat Jaap zou wegblijven uit haar eigen huis. Jaap had gezegd dat hij hetzelfde verwachtte van haar. Zij had ‘lul maar aan ouwe,’ geantwoord. Ik vraag me af of ik hem wel alleen kan laten. De volgende week moet ik voor mijn werk naar Wenen. Mel en ik hebben er een korte vakantie naar Saalbach aan vastgeknoopt. Ik vraag Jaap of hij meegaat. Heel graag, wil Jaap mee. Morgen gaat hij nog één keer naar Armando om af te ronden. Hij spreekt eindelijk de voornaam uit en kijkt ons schuw aan. Nee, we maken geen geintjes, we neuriën geen Zwarte Kanarie, we grijnzen wel. Mijn moeder zegt dat ze ook mee wil naar Saalbach voor de zon en de ijle lucht. Ze zou Gerlinde kunnen vragen als kamenier. Dan zou ze alleen kunnen reizen want een vrouw met een kamenier is opeens een zelfstandige vrouw.
(Ik droomde vannacht van Ludmilla. Ik droomde dat ze naakt voor me stond en hoewel ik zei: ‘Wat ben je prachtig,’ zag ik weer niets omdat ze op de belangrijke plaatsen was afgeschermd met de wemelende vierkantjes van Opsporing verzocht. Ik leed aan een nieuwsgierigheid die ik in het echte leven niet heb. Iedere vrouw heeft haar eigen lichaam, ze is een ontwerp en dat respecteer ik. Of ze nu slordig behaard of kaal, hangend of prangend omhoog of diep of minder diep is, maakt me niet uit als ik van de vrouw houd. Voorwaarde!) | |
[pagina 37]
| |
Carl (2)In Saalbach hebben we weer ons oude hotel Terminus dat tegenwoordig Termount heet, de eerste vier letters bleven hetzelfde. Jaap is verliefd tot in het merg. Hij is voor de bijl, jazeker het hoofd is er een beetje af als bij een katoenen pop. Hij is bleek en zijn ogen liggen te diep. Dat extra gesprek ‘om het uit te maken’ is niet goed gegaan. Maar nu eerst over Mel. Mel en ik praten alleen nog met anderen als we zeker weten dat wij elkáár horen. Als ik met anderen praat, bijvoorbeeld als ik me omdraai naar Gerlinde om te vragen hoe haar reis is gegaan dan heb ik eerst Mels hand gepakt. Maar alles ís ook fantastisch. Dit jaar valt er volop droge sneeuw. We worden 's morgens wakker en zien de vlokken langs het raam komen. Oh die Mel net wakker en rechtop in haar bed! Morgen gaan we skiën. Eerst nemen we een dag in bed om bij te komen (vrijen en lang praten). Om vijf uur gaan we naar de lounge om de anderen te zien. Mel moet veel met mijn moeder bijpraten want onze ouders kennen elkaar. Gerlinde heeft Mels haar opgestoken met vlechtjes langs de slapen. Ze heeft ook het figuur voor zo'n dirndljurk maar gelukkig zijn die niet te krijgen. Ik wil Mel rustig spreken, nog rustiger dan op de hotelkamer want daar word ik steeds gebeld vanuit New York. Het valt me tegen van mezelf dat ik na dagen vrijen met Mel nog over Ludmilla droom. Nu weet ik het wel. Ik ken die vrouwen toch genoeg uit opa's hal. Rijke, begeerde vrouwen zoals Mel. Maar Mel kijkt niet zo humorloos. Voor dat gesprek gaan we met de skilift omhoog en naar beneden aan de andere kant van de berg. Dan trekken we de lage velden in naar een buitenwijk met een kruidenier aan een vergeten pleintje. We kopen een salamiworst, een zakmes en een stokbrood en we gaan zitten op de rand van de lege fontein. Mel scheurt het stokbrood in tweeën en opent de korst. De worst gaat erop en we beginnen te eten. ‘Mel, droom jij wel eens?’ ‘Van jou.’ ‘Echt? Wat? Wat?’ ‘Gaat jou niet aan.’ (Gekus, gezoen enzovoort.) ‘Ik droomde van Ludmilla.’ ‘Wie is dat? Die naam bevalt me niet.’ ‘Het was een hulp van mijn moeder. ‘Was ze mooi?’ ‘Het woord mooi wordt te vaak gebruikt. Ze was zwart.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Misschien omdat ik zo wit ben. Misschien moet ik naar de zonnebank. Als de zon...’ ‘Nee! Jij bent mooi zo wit.’ We zoenen kort. Daarna vraagt Mel wát ik droomde van Ludmilla en ik zeg met te veel woorden dat ik juist niets droomde. Alleen haar gezicht was duidelijk haar lichaam niet. Het gezicht was versteend en leeg. ‘Is ze voor jou dood als het ware omdat je mij hebt?’ ‘Dat zal het zijn.’ Ik ben niet opgelucht. Of Ludmilla als het ware dood is of als het ware levend, ze is hardnekkig. Mel is opgestaan om een loslopend hondje te aaien. ‘Kom we gaan terug, het donker valt in de bergen altijd zo plotseling.’ ‘Mel, ik loop achter, weet jij wie Bienfait is, die norse Nederlander aan de tafel achter ons?’ ‘Die man schijnt iets te zijn ja, ik dacht dat jij het wist. Je moeder zegt dat ik de kranten moet bijhouden.’ We zoenen weer. Dan valt die duisternis. De wind gaat liggen. Na het dal en de volgende heuvel, skiën we op de lichten van het hotel af, recht door de velden.
In het hotel neem ik Jaap even apart. Ik wil vergaderen met hem en Ma. Geen Gerlinde en geen Mel. Dat is lastig omdat Gerlinde voortdurend om mijn moeder heendraait. Jaap zorgt ervoor dat Gerlinde en Mel begrijpen dat de familie praten moet. Mijn moeder is laat, haar vertraging wordt veroorzaakt door haar nieuwe driepoot die licht is maar af en toe kantelt. Jaap begint zoals hij zegt, even met zijn dingen. Hij opent elegant met een lofrede op Mel. En daar houdt zijn vreugde mee op want zijn hart is gebroken als een rauw ei. Armando had de tweede keer koel gedaan. Hij wilde geen nieuwe kleren cadeau krijgen en hij wilde ook niet naar dat bed aan het einde van het gangetje naar de zolder. De tijd kroop om en hij had moeten gaan maar hij ging niet. Ludmilla kwam thuis en wees hem de deur als een vrouw uit een toneelstuk. Zo stonden ze quitte. Toen hij de trap afging had hij haar horen lachen. De kamers waren opgeruimd geweest. Er stonden hyacinten in een vaas. Ze wisten dat hij kwam, hij had erg goede koffie gekregen. Jaap gaat gebaren maken. Armando was zo mooi in een dun T-shirt. De jongen was nog niet volgroeid maar zelfs als Armando twee meter lang zou worden, te dik, kaal en met wratten overdekt dan zou hij nog van hem | |
[pagina 39]
| |
houden. Ik luister verstrooid. Ik ga ook trouwen, ik ben ook verliefd maar waarom denk ik dat Jaap een groter bord voor zijn kop heeft dan ik? ‘Wie had er opgeruimd,’ vraag ik. ‘Armando natuurlijk, hij doet het huishouden.’ Er wordt op de deur geklopt. Daar is Mel. ‘Stoor ik?’ Wij zeggen alledrie tegelijk dat we er zó aan komen en haastig begin ik aan mijn probleem. ‘Ik droom elke nacht van Ludmilla. Het begint te storen, het komt tussen Mel en mij in te staan. Het hoort niet bij eerlijke mensen.’ ‘Zoals jij,’ zegt mijn moeder. ‘Ik droom dat ze naakt is maar net niet naakt genoeg.’ ‘Verkracht haar dan een keer. In je dromen is dat pijnloos,’ zegt Jaap. Hierop lachen we wat ongemakkelijk. Toch ben ik opgelucht omdat ze mijn dromen niet beschouwen als ontrouw. Misschien zijn hun adviezen slecht of halfzacht, Jaap en mijn moeder zijn niet zwaartillend, tenminste niet aan de problemen van mij. In de lift naar beneden ruik ik die hotelgeur, mergpijp voor goede soep. Maar ook ruik ik een bekend parfum, ik weet niet meer van wie.
Borreltijd is vooral voor mijn moeder en Gerlinde het leukste moment van de dag. Vanmiddag zit de norse Nederlander met zijn zoon of neef bij de lange vlammen van de imitatiehaard. Duidelijk een intellectueel die liever met Françaises omgaat. Jaap en mijn moeder kennen hem, het is Bienfait. ‘Wie is Bienfait?’ vraag ik. ‘Ja dat kan ik nu niet uitleggen, Hij heeft een scherp gehoor. Je moet je kranten lezen Carl. Ook in New York.’ ‘Ik lees The New York Times.’ Mel en mijn moeder zijn aan de witte wijn. Gerlinde heeft een biertje. Ik neem een triple en omdat ik dorst heb, nog een. Eindelijk zakt mijn spanning wat. De opmerking van Jaap dat ik Ludmilla dan maar moet verkrachten heeft me goed gedaan. Ik zal het nooit doen, ik verkracht niet, ik sla niet en ik begeer niet andermans vrouw. Net wil ik mijn moeders haren in de war maken omdat Gerlinde die zo keurig heeft geborsteld of ik zie een glimp van iets verontrustends en mijn hand zakt. Er komt een donker ventje binnen, een kindman met een groot rond voorhoofd en een kleine neus. De glimp is achter hem, Ludmilla. Daarachter heb je Thalia. Het stel houdt stil bij de lege tafel voor ons. De kindman knikt in het rond, dan gaan | |
[pagina 40]
| |
ze zitten. Dat moet Armando zijn. Als op commando buigen we de hoofden naar elkaar.
Kalm blijven, spreken we af. Dooreten, wijn drinken, morgen hebben we een andere tafel. Als Ludmilla eens wist hoe ik wil schreeuwen. Altijd wel met argumenten. Als we van tafel gaan sla ik in het voorbijgaan met mijn opgerolde krant op hun tafel. De ingeschonken glazen rinkelen, rode wijn én witte wijn, waar halen ze het geld vandaan? Het stel geeft geen krimp. | |
Armando (1)Laatste keer dat ik iets voor Ludmilla doe. Ze wil die Carl hebben en ik heb in de eerste plaats zijn broer versierd om haar meer kans te geven. De neven probeerden het met hartelijkheid maar dat werkte niet. Misschien gaat Carl van haar houden als hij haar genoeg ziet. Mijn zuster is mooi maar het nieuwe meisje van Carl is een schoonheid uit de serie klasseblond. We geven Ludmilla weinig kans. Ze was niet meer te verdragen toen ze hoorde dat Jaap met Carl naar Oostenrijk ging, naar een dorp met de naam Saalbach. Haar ogen glommen als drop en ze begon te sodemieteren tot we in de trein naar Oostenrijk zaten. En daarmee bedoel ik dat ze begon te dreigen. Geld is er genoeg dus goed daar gingen we. Wij moeten ons geld nooit laten zien, wij niet, daarom hebben we nu deze tweedehands winterpakken en truien. Mijn oorwarmers zijn derdehands en er zat iets, iets van dode luis. Maar ik begin er plezier in te krijgen. Wat een mooie reis, wat een steden, velden en sneeuw. Deze sneeuw is mooier dan de sneeuw in Amsterdam, dit maakt me gelukkig. Niet omdat we uit warme landen komen want we komen alleen nog maar uit Nederland. Laat ik niet te eerlijk denken straks verspreek ik me. Je moet je inleven in je leugens om los te kunnen praten. Ons moederland staat in een kwaad daglicht en onze vader kwam, volgens hem dan, nergens vandaan. Hij bofte dat hij Van den Brink mocht heten. Er is één moeilijkheid, Bienfait is hier ook. Ludmilla kent hem niet maar Thalia moet hem groeten, vind ik. Ik heb geen spijt van Jaap maar waar begon ik aan? Ik hoor niet in families. Ik heb hem bijvoorbeeld gezegd dat ik zeventien was, hoe draai ik dat terug. Jaap zei dat hij aan mijn ogen zag dat ik loog. Hij zei dat ik jonger dan zeventien was en dat het niet gaf. Dat maakt hem tot een doorsnee homo. Het geeft namelijk nóóit dat je jonger bent dan zeventien. Aan mijn ogen | |
[pagina 41]
| |
is nooit een flikker te zien. Ik ben vierentwintig, ik heb gestudeerd, nou ja boeken doorgewerkt in de tijd dat ik dacht dat studeren belangrijk was. Ik lieg en dat heeft me gesterkt. Wat blijft er van mij over als ik zo lieg? Heel veel. Hoe meer ik lieg hoe meer ik ontsta. Ik lieg me bijelkaar tot een goed mens. Elke keer plaats ik een nieuw plan, een nieuwe chip in mijn hoofd. Zo word ik nog eens een man die kan relativeren. Ah, rustig aan. Wie zichzelf overwint is meer dan hij die een stad inneemt. Ik wacht tot we in rust kunnen wonen en werken, tot we ons geld kunnen gebruiken zonder dat het opgetrokken wenkbrauwen geeft. Misschien ga ik wel iets doen voor een goed doel. Je moet die dingen niet uitsluiten. Het valt me op dat de gasten van Termount wel bruinverbrand zijn maar toch horen ze helemaal bij de witten. Ludmilla wordt keurig nagekeken zonder gefluit en aan Thalia wordt steeds gevraagd bij welke familie ze hoort als ze haar sleutels inlevert. Nee ze is geen kamenier of dame voor de fijne was. Ze geniet ervan om te zeggen dat ze hier is met haar twee kinderen om een beetje uit te rusten. Wij houden van sneeuw, zegt ze in haar beste Engels.
Toch zijn we niet geliefd. Je ziet aan ons dat we niet sportief zijn. Ludmilla loopt krankjorum arrogant, ze is gek, ze detoneert, ze moet naar een inrichting. Onze Ma is doorgaans bij de tijd maar ze groet niet genoeg. Ze is nog te veel personeel. Ik heb Ludmilla uitgelegd dat ze niet naar Carl moet staren. Het is een complete lulla, mijn zuster. Enfin, Pa is al weg, God hebbe zijn ziel niet. Morgen wil ik met Jaap schaatsen op de baan achter het hotel. Ik kan het ook leuk hebben. Schaatsen en met Jaap, op goedpassende schaatsen. | |
Gerlinde (1)Ik spreek smetteloos Nederlands zonder germanismen maar waarom eigenlijk? Waarom heb ik zo mijn best gedaan op die platduitse taal als elke Nederlander toch na tien seconden vraagt waar ik vandaan kom. O, ze zijn er zo trots op dat ze iets aan me horen. Maar nu ben ik even van Nederland af, we zijn op reis. Bergen, sneeuw en beleefdheid ah mijn heimwee smelt weg. Er wordt in de winkels netjes gegroet, geen hall-llo. Meestal werk ik in Gelderland en Overijssel in vermogende gezinnen, op buitens of luxe flats. Ik kende Amsterdam niet. Als je aankomt aan het Centraal station word je | |
[pagina 42]
| |
ingesloten door slome donders. Het zijn geen Nederlanders, zei Mevrouw later. Wat zijn het dan wel? Het zijn wereldzwervers van een onbekend aantal. Het zijn voortkomelingen, zei Mevrouw, ze zijn niet te plaatsen omdat hun ouders al niet te plaatsen waren. Er bestaat geen mening over de voortkomelingen, zei ze, dus ook jij kan daar beter geen mening over hebben Gerlinde. Ze lopen daar bij het station omdat de hoerenbuurt vlakbij is. Wees de hoeren dankbaar, ze nemen een groot gevaar weg. Natuurlijk heb ik Mevrouw gelijk gegeven en gezegd dat ik de hoeren dankbaar was. Misschien zou ik niets tegen de slome donders hebben als ik ze mocht opkweken. Ik ga houden van mensen die opbloeien onder mijn handen. Geld heeft niemand en ook ik liep op het Spui om een taxi uit te sparen. Ik zou het vale volkje naar de Noordzee jagen voor een broodje haring en een wandeling. Hebben ze thuis geen invalide of een hond om mee langs het strand te lopen?
De oudste zoon van Mevrouw neemt ons mee naar de bergen. In haar verzorgingshuis mocht ik alleen nog met haar wandelen maar hier ben ik opgenomen in een kleine familie. Carl en Jaap zijn nieuw voor mij. Ik heb altijd voor oude dames gezorgd. Waarom eigenlijk nooit voor oude heren? Die nemen vaak hun fysiotherapeute in dienst, dat zijn vrolijke types. En met vrolijke types bedoel ik schaamteloze types die nergens voor staan. Ik denk dat ik wat van ze moet leren. Ik wil ook nérgens voor staan. Nu ik op jaren kom, krijg ik spijt van mijn fatsoen. Jammer doch dat ik nooit mijn benen getoond heb. Jammer dat ik niet met mijn goede borsten liep. Mijn oude dames hielden daar niet van maar ik had toch mijn vrije tijd? Gisteren toen mevrouw sliep ben ik gaan winkelen in Saalbach. Eerst kocht ik pantoffelen met hakjes. Ik werd door de sneeuw en het zonlicht zeker vrolijk want daarna kocht ik slips en bh's. En een kamerjas met blauwe papavers! Jammer dat ik hier mijn nieuwe zonnebril niet bij kan dragen, ja ik doe het even. Ik heb toch een kamer alleen. Ik kijk eens goed in de dubbele badkamerspiegel, Herejezus ik ben te dik. Dat broekje is te klein, ik puil aan alle kanten, die b.h. is te klein. Te klein? Ik ben het die te dik is, wat een gebrek aan zelfkennis, oh schande. Dit mag nooit iemand zien, gauw mijn kamerjas erover. Ik heb geen zelfkennis. Waarom dacht ik altijd dat ik alleen geschikt was voor de wilde jongens? Geilaards zijn erg aardig vind ik en altijd maagd ben ik natuurlijk niet gebleven. Maar waarom heb ik nooit een fatsoenlijke man gevonden, waarom heb ik daar zelfs nooit naar omgezien? Waarom heb ik | |
[pagina 43]
| |
langs hun brave gezichten heengekeken naar ontuchtige veeartsen, tuinarchitecten en drankleveranciers? Ik vind mezelf verdomd toch geen oude snoeper, komt dat door thuis? Mijn moeder was verbitterd en waarschuwde voor mannen. Alle dames die ik verzorgd heb waren verbitterd en waarschuwden voor mannen. Tot in de kleinste details. En ik ben nu eenmaal iemand die naar een ander luistert. Ik heb van de geilaards genoten als een gewaarschuwde vrouw, ik heb voor twee geteld ja? En de mannen waren zoals men mij gezegd had, maar dan ook precies. Ik hoefde niet te schrikken als ze verdwenen, het was me verteld. Een man komt, ziet en overwint niet. Zo ben ik nooit verbitterd geraakt, zo houd ik me vast aan de wolken. Een nette man zoals Frans Bienfait, nee die kijkt niet naar een kamenier. Hij schijnt beroemd te zijn. ‘Wie is het dan?’ vroeg ik aan tafel. ‘Ja Gerlinde, kranten lezen!’ zei Jaap. Maar daar heb ik geen zin in, in een Nederlandse krant of Nederlandse televisie. Trouwens, ik hoef mijn hand alleen maar naar achteren te steken en een beetje achterover te hellen of ik kan zijn knie aanraken als we aan tafel zitten. Heergod ik bloos toch niet zo alleen op mijn kamer? Het is allemaal minder leuk geworden nu Ludmilla als een boze geest is verschenen met moeder en broertje. Ik zag ze aankomen. Ludmilla en het moedermens Thalia waren warm aangekleed maar ze droegen van sneeuw doordrenkte suède laarzen en het joch had gympen zonder sokken. Ik moest huiveren en lachen om Carl toen hij een klap op hun tafel gaf. Mevrouw had een blos en lachte. Ze zei dat ze haar bloed weer voelde stromen. | |
Annemarie Pfeiffer (1)Ik kan nog genieten van sneeuw. Mijn herinneringen komen niet boven als kwaaie spoken maar als vriendelijke, want spoken zijn het. Ik ken de velden hier besneeuwd maar ook groen. De lariks is nu kaal maar ik herken hem toch. Ben ik blijven leven om hem terug te zien? Ik denk het wel. Ik ben hier dank zij Carl en Mel die me mee wilden hebben. Waar vind je zulke kinderen. Mel wordt mijn schoondochter, wie weet blijft dit eens een keer aan tussen die twee. Die Mel is te mooi en te goedhartig voor de wereld en het ging bijna mis met haar. Ik heb haar moeder lang aan de telefoon gehad nadat ze Carl ergens gesproken had. Ze vroeg of hij vrij was en ik dacht dat hij dat wel zo'n beetje was. Desnoods maakt hij het uit met dat grensgeval | |
[pagina 44]
| |
dat hij laatst meebracht. Laat Mel het proberen, heb ik gezegd. Als het niets wordt dan zijn we niet kwaad op elkaar, zullen we dat afspreken? Dat spraken we af en dan staat de afspraak ook als een huis met mensen zoals zij. Carl kan leiding geven als de zaak hem inspireert. Ik heb mijn man moreel moeten steunen en hij heeft mijn koffers moeten dragen. Zo hebben we er iets van gemaakt. Ook nu nog moeten mijn kinderen en ik overleggen en niet alleen over belangrijke zaken. Tot vandaag was alles heerlijk hier en Gerlinde is precies dat wat heerlijk mogelijk maakt. Tot vanavond aan tafel. Daar had je opeens Thalia met dochter en zoon. Zij is een dolgedraaide, arme moeder zoals je ze ziet bij Jerry Springer. Het zijn voortkomelingen, zomaar ontstaan, zelfs honden plegen meer overleg voor ze paren. Een sterk soort als ik zo vrij mag zijn. Ze hebben zeker een eeuw mixen achter de rug daar word je sterk van. Moet je dat stralende gebit zien van Thalia als ze eindelijk een keer lacht. Ze zijn heel mooi van buiten alledrie. Toch, als ik geen oud mens was geworden had ik nooit wat met ze te maken gehad. Maar ik ben teruggevallen op de lijst van de sterken, uit de tophonderd geduikeld. Als een mens hulp nodig heeft kom hij via Thalia in handen van Ludmilla. Thalia kwam eerst maar ze had in het geniep al zorghuizen genoeg en ze stuurde na een verkenningsdag haar dochter zodat ik niet weigeren kon. Zo steunen alle mensen het hemd dat nader dan de rok is. Ludmilla was uitgesproken hardhandig met mij zodra Jaap en Carl er niet waren. Omdat een oud mens nooit geloofd wordt moet ik deze gedachten voor me houden. Je moet volhouden dat mensen iets moois zijn, uit liefde geboren, mijn God wat een idiote opvoeding heb ik over het kindeke Jezus gehad. Nou ja, nu ik Armando gezien heb, begrijp ik Jaap beter. Dat kind is onweerstaanbaar. Zo jong is hij niet en hij heeft niets, niets van een ingénu. Waarom zou hij ook deugen. De deugd moet je aankweken en onderhouden als een kamerlinde. Voor dit zomaar mijn schoonzoon wordt kan ik beter een praatje met hem gaan maken. Ik zal aan het werk gaan als in de tijd dat Karel nog leefde. Heel rustig stap ik in de lift. Gerlinde is in haar kamer om nieuwe hemdjes te passen. In de zaal zit Armando alleen bij de kunstmatige vlammen. Wacht hij op Jaap? Jaap zit boven met Carl te praten; er is nu eenmaal een noodsituatie ontstaan. Ik ga niet tegenover maar naast het kind zitten, een beetje moeizaam met mijn driepotige stok. En kijk het is een beleefde jongen. Hij geeft het tafeltje een duw zodat ik erdoor kan.
‘Lieve kind, hoe is dat zo gekomen dat jullie hier zijn?’ ‘Oh dat is pijnlijk. Mijn zuster wilde dat. Vertelt u liever wat, ik verveel me.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Ben je dol op mijn zoon of denk je dat hij rijk is of zoiets krankzinnigs?’ ‘Ik denk dat hij rijk is. Maar. Ik hield er ook rekening mee dat hij niet rijk was. Geld is het punt niet, zelfs niet bij Ludmilla. Dol ja.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Ik zeg, dol ja. Ik ben dol op uw zoon. Ook als hij arm was. Weet u dat ik wel eens denk dat ik geld teveel heb?’ Armando lacht alsof wij elkaar maar al te goed begrijpen. Maar ik begrijp hem niet. Een vreemde opmerking. Is hij een monnik ofzo? ‘Kind! Heb je een te grote brandkast leeggehaald? Of leef je graag sober.’ ‘Soberheid zit wel in de familie. Ik had een neefje dat bedelaar geworden is. Hij wilde niets meer met ons te maken hebben.’ ‘Ha, ha, ha. Wat een onzin. Zijn jullie dan zo slecht?’ ‘Mevrouw, beide is waar. Bovendien ligt het anders. Mijn God wat zeg ik. Ik ben geen dief, gelooft u mij. Ik verdien mijn geld met werken.’ ‘Als dat zo is en je houdt echt van mijn zoon, dan kan ik je verzekeren dat je welkom bent. Ludmilla niet zo, voorlopig, voorlopig zeg ik! Maar dat kan veranderen. Denk erom: als ik geweten had hoezeer ik je zuster gekwetst heb, had ik het anders aangepakt. Haar moeder... haar moeder zal het goed bedoeld hebben.’ Ik leg mijn hand op zijn arm. Mijn hand is wel erg oud vergeleken bij zijn mooie hand die hij als antwoord op míjn hand legt. Nee hij grijpt mijn hand stevig vast en brengt zijn gezicht zo dicht bij het mijne dat ik iets ruik van kamperfoelie. ‘U bent lief mevrouw, u laat me smelten. U weet misschien dat homo's van oude dames houden en ik heb altijd een grootmoeder willen hebben. Maar haalt u vooral uw hand van mijn arm, ik kan daar niet tegen. Ik kan er niet tegen als mensen me ongevraagd aanraken. Komt u binnenkort eens bij me op de hotelkamer. Dan bestel ik thee. Nu ben ik moe, ik heb de afgelopen nacht in de trein niet geslapen. Ik hoopte Jaap nog te spreken daarom zit ik hier. Voor ik doorsla moet ik gaan slapen, u mag zeggen wat voor thee het moet zijn. Ik drink het met heel veel suiker. Goedenacht mevrouw Pfeiffer.’ Hij kust mijn hand en staat op. Langzaam loopt hij door de hal. Niet alleen hij is moe, ik ook. En ook ik moet niet teveel met hem praten, we zouden wel eens gierend cynisch kunnen worden met z'n tweeën. We hebben hier nog drie dagen maar ik voel ervoor om te vertrekken naar een ander hotel in een ander skigebied. Ze kunnen ons toch niet blijven opsporen. Straks zal ik Jaap zeggen dat hij minder open moet zijn. Mijn zoon is een teletubbie vergeleken bij deze Armando. | |
[pagina 46]
| |
Carl (3)Eindelijk gaan we maar eens naar bed. Als we boven komen zien we aan de overkant van de binnenplaats drie kamers verlicht die tot nu toe donker waren. De nieuwe gasten slapen tegenover ons. Ik wil de gordijnen dichtdoen maar ik blijf plakken aan wat ik zie. Ludmilla heeft haar gordijnen open. Hoelang heeft ze op ons gewacht daar voor het raam. Daar heb je haar dan, daar heb je haar borsten en zwarte driehoek, net iets te ver af om het goed te zien, de kwelling blijft. Ze leunt met een hand tegen het glas en staart naar buiten langs ons heen. Daar zou iets interessants kunnen zijn maar ik zie het niet. Heeft ze een radio aan? Ze wiebelt of swingt en draait zich om en toont haar rug. Af en toe doet ze haar handen omhoog en balt haar vuisten. Opeens draait ze zich om en sluit de gordijnen. Mel heeft even meegekeken maar ze staat niet meer naast me. Ik hoor haar tandenpoetsen. Nu hoor ik haar te troosten maar ik ben te kwaad. Mel komt met een koud washandje en probeert dat op mijn voorhoofd te leggen. We hebben op dit moment twee moeilijkheden. Mel heeft geconstateerd dat Ludmilla mooi is, veel mooier dan zij. De tweede moeilijkheid is ook lastig: ze is niet boos. Dat argumenteert niet goed. Ze begrijpt, ja ze begrijpt waarom ik van Ludmilla droom. Mel wenste maar dat zíj egaal bruin was. ‘Mel jij bent de mooiste, verdomme zeur niet.’ Enzovoort. Na een uur praten en wat gin uit het ijskastje naast ons bed, kalmeren we wat. En hoeveel bij elkaar heb ik gedronken als we besluiten te gaan vrijen met licht aan en open gordijnen in de hoop dat zij naar ons gluurt. Er is geen licht in haar kamer dus gluurt ze, zij is de geboren gluurster. Maar het wordt niets ik ben me teveel bewust van mijn roze blootheid. Ik probeer me van het raam af te draaien maar dat betekent dat ik Mel naar de raamkant schuif en zij wil dat ook niet. Het lijkt wel of ik meedoe in een lachfilm. Mel doet mee maar ze is een plank geworden. Het lukt niet. Doodmoe rollen we uit elkaar. Vooral in het begin hebben we elkaar veel verteld over onze voorbije liefdes maar de echte intimiteiten hebben we voor ons gehouden. Als je gaat trouwen neem je een grote, benauwende beslissing. Bederf het niet door openheid. Want eerst schudden we ons hoofd over onze voorgangers en vijf jaar later beseffen we dat ze gelijk hadden. Ik denk aan mijn moeder die haar leven lang geleden heeft onder een liefde van mijn vader alleen maar omdat hij vond dat eerlijk het langst duurde. Ik neem me voor om Mel niets meer te zeggen over Ludmilla. | |
[pagina 47]
| |
(Ik droom weer, daar wandelt Jaap met onze moeder. Ik zweef langzaam aan ze voorbij in een skilift. Ik ga ergens heen waar het slecht is. Ik zweef omhoog tot aan de top van de berg. Het is daar leeg, sneeuwhoenders baden in de sneeuw als mussen in het zand. Alleen Ludmilla ligt naakt half weggezakt in de sneeuw en amuseert zich niet. Vlokken vallen op haar huid en ja, borsten en zwarte driehoek zijn weer onzichtbaar, ze gaat weer in matglas gekleed. Is Ludmilla verboden? Dit is een nachtmerrie, weet ik. Ik moet meewerken, niet lastig zijn anders ontwaak ik niet heelhuids.) Mel schudt aan me. Langzaam word ik wakker. ‘Droom je van Ludmilla?’ Ik weet dat ik ontkennen moet. Mel draait zich om en slaapt weer door. Ik word steeds wakkerder. Ludmilla heeft mijn liefde verziekt en mijn dromen afgepakt. Na al die drank zou ik goed met haar kunnen praten. Ik heb mijn woorden klaar. Ik moet dat maar doen ook! Laat ik vooral niet tot bezinning komen. Bezinning is altijd al mijn vijand geweest. Ik kleed me aan en ga de kamer uit, de U-vormige gang door tot ik op de hoogte van Ludmilla's kamer ben. Hier moet het zijn, door de raampjes van de gang zie ik dat ik tegenover onze kamer sta, het raam met de open gordijnen. Ik klop op de deur, niet zachtjes. Als er niets gebeurt, wordt het bonzen. De deur tegenover Ludmilla's kamer gaat open en Armando verschijnt. Hij draagt een kamerjas met blauwgroene weerschijn. Zijn pantoffels zijn verschrikkelijk, ze lijken wel van kattenvel. Een overdadig ventje, een prinsenkind uit een tijd dat bont en zijde nog een goed teken waren. ‘Goedenacht, u bent feestelijk gekleed.’ Ik heb nooit commentaar op kleren en zeker niet tegen vreemden maar deze jongen kan toch niet zomaar zonder compliment. Armando glimlacht. Opa's dames en Ludmilla trotseren de wereld met een koud gelaat. Armando glimlacht. Ik kan me nu voorstellen dat deze opdonder mijn broer verleid heeft. ‘Ludmilla is de laatste tijd snel vermoeid. Vannacht zal ze haar slaap nodig hebben. Maak het niet te lang.’ Hij haalt een sleutel tevoorschijn en opent Ludmilla's kamer voor me. Hij gaat niet mee naar binnen. Ik loop in de richting van het bed. Daar moet dat zware geluid vandaan komen, dat snurken. Eerst moet ik licht zien te vinden, ik voel naar knoppen of touwtjes maar ik voel alleen gladde wanden. Daarom loop ik naar het raam en open de gordijnen. Van buiten komt een vaag lichtschijnsel. Ik sta recht tegenover ons raam waar Mel nu ligt te | |
[pagina 48]
| |
slapen. Sneeuw filtert het lamplicht van het raam daarnaast. Ik zie iemand staan. Het is Bienfait die de kamer naast ons heeft. Zou hij last hebben van slapeloosheid of is hij vroeg op? Bij het eten zit hij schuin achter ons. Mijn ogen zijn nu gewend aan het donker. De sneeuwvlokken verduisteren de lucht al zijn ze nog zo wit zonder daglicht lijkt het of het grijze vlokken sneeuwt. Als ik me omdraai zie ik het bed dat met het hoofdeind tegen de muur staat. Het gesnurk wordt luider. Nu zie ik mijn kwelgeest. Haar grote ogen zijn open, zo lijkt ze wakker. Haar witte haar gaat verloren in het witte kussen. Ze ligt helemaal onder het dekbed, wat overblijft is het gezicht. Heel mooi is ze zo in het donker. Heeft Ludmilla dromen net als ik? Het zou voor mij eenvoudig zijn om de deken terug te slaan om nog eens goed te kijken, in te prenten hoe ze eruitziet. Dan hoef ik niet meer zo hysterisch te dromen. Zelfs zou het voor mij heel makkelijk zijn om naast Ludmilla in bed te stappen. Ze vraagt het, ze lokt, provoceert, ze ontbloot. Het zou voor mij heel makkelijk zijn om haar streng toe te spreken en daarna te nemen, in te pikken. Ja, ik ben dronken en potent. Zo net kon ik niets in mijn eigen bed met mijn eigen vriendin, ach dat kwam door de open gordijnen. Maar nu is het anders. Niemand ziet me. Het is in mijn hoofd al gebeurd. In mijn gedachten heb ik haar al overal aangeraakt. Maar ik sta nog steeds in de kamer en ik weet het al, ik doe het niet. Erg dronken, erg potent maar te weinig argumenten. Langzaam schuifel ik naar de deur. Op slot! Zoiets verwachtte ik. Ik kan wel op de deur gaan bonzen maar ik heb geen zin in opschudding. Ik schuifel weer naar het raam. Het gaat gelukkig open. Dan stap ik in een brede goot met sneeuw en waad ik langzaam de U-bocht om naar het raam van Bienfait. Hij heeft zijn raam al voor me geopend. ‘Goedenacht,’ zegt hij. ‘Bent u een ochtendmens of zo?’ ‘Hetzelfde vroeg ik me af over u. Pfeiffer, Carl eventueel.’ ‘Bienfait, Frans eventueel.’ Ik klop de sneeuw van me af en draai me om. Hé, Ludmilla's kamer is opeens verlicht. Armando loopt daar en buigt zich naar buiten en trekt zich weer terug. Hij roept iets en loopt de kamer uit. Alles goed te zien zeg, hier bij Frans. ‘Kom,’ zeg ik, ‘ik ga nu eens echt slapen. Hartelijk dank. Wat hier gebeurde was overigens niet wat u dacht.’ ‘Als het maar wel is wat ú dacht.’ Hij articuleert nogal precies. Heel even buigt hij zich naar voren alsof hij tot mijn dienst zou staan. Verraderlijk dat soort buiginkjes. | |
[pagina 49]
| |
Ik ga naar bed en val in slaap. Kort daarop, ik weet niet hoelang ik geslapen heb worden Mel en ik gewekt door twee agenten. We moeten iets aandoen of omslaan en bitte meekomen. Mel moet wachten op de gang en ik word naar een lege hotelkamer gebracht. Daar zitten twee agenten voor me klaar. We spreken Engels omdat ze mijn Duits slecht vinden, nou dan hun Engels! ‘Er is iets gebeurd,’ zeg ik. ‘Waarom zegt u dat?’ ‘Omdat ik een half uur geleden wat onrust zag in Ludmilla's kamer. Ik kwam er vandaan. Ik stond net bij een landgenoot nog wat te praten. Hij liet me binnen door het raam.’ ‘U zegt dat u door het raam ging daar hoog op de tweede verdieping? ‘Bij Ludmilla door het raam naar buiten en bij Bienfait door zijn raam naar binnen.’ ‘Wie zegt u?’ vraagt hij opeens scherp in het Duits. ‘Bienfait, Frans.’ ‘Ah bent u bevriend met Bienfait?’ ‘Allerminst. Ik ken hem net.’ ‘Waarom klom u dan daar binnen, uitgerekend bij Bienfait. Daar, muss ich sagen, is moed voor nodig als je verdacht bent.’ ‘Ja maar ik ben niet verdacht.’ ‘Fools rush in, meneer.’ ‘Fools? Oh ja. Nee eigenlijk is het me niet helemaal duidelijk wie Bienfait is. Maar dat vind ik wel op Internet.’ ‘Het is de vraag of ik u zo laat gaan naar uw internet.’ Er volgen vragen als: waarom was u bij juffrouw Van den Brink, leefde ze nog toen u vertrok, wat bedoelt u met zwaar ademen, vertelt u eens verder, is er volgens u een reden om haar te doden, hoe denkt u dat ze is omgebracht. ‘Ze is dus dood.’ ‘Geeft u eens antwoord.’ ‘Als ze direct nadat ik het raam uit ging gestorven is, dan is ze gestorven aan snurken. Ze is zeker niet dood aan iets met lawaai of geweld. Dat zou ik gehoord hebben.’ Ik vertel van Ludmilla en de klap op tafel en de naakte, dromerige Ludmilla voor het raam. Ik som op wat ik gedronken heb en wat ik dronken allemaal dacht. Ik beschrijf Ludmilla's kamer en de kamerjas van haar broertje, en Bienfait die voor zijn raam stond te peinzen en ook dat ik lang voor | |
[pagina 50]
| |
haar bed stond. Ik leg uit dat Ludmilla een gelaat had, face, Antlitz. De agent knikt. ‘Een gelaat ach.’ Hij oppert dat ik veel van Ludmilla gehouden heb maar dat is een brug te ver, zeg ik. Ik word nu echt moe en zeg dat er een last van me af is, een kiespijn, een bochel, een bochel met kiespijn.
Na dit gesprek mag ik gaan als ik beloof niet weg te lopen en elk moment bereid ben om een vraag of wat te beantwoorden. Op de gang zitten mijn moeder, Gerlinde en Jaap op rechte stoelen. Ook Mel zit daar. Aan het eind van de gang voor een andere deur zitten Armando en Thalia en zeker tien andere hotelgasten. Geen van ons mag het hotel verlaten. Wat me opvalt is dat Gerlinde daar in een stralend ‘geval’ zit. Nieuw zo te zien want het wit geeft licht zoals bij nieuwe overhemden. Ach waarom niet? ‘Heb je het warm genoeg?’ vraag ik aan Mel. ‘Er kan niet gepraat worden,’ roept een agent. Een ander duwt me in de rug helemaal tot aan mijn kamer. Daar moet ik blijven. | |
Gerlinde (2)Er is een dode gevallen en raad eens wie? Mijn hindervlieg Ludmilla. Ik kon alleen maar verlicht opademen tot ik erachter kwam dat het een verdacht overlijden was. Toen ik zestien was zou ik dit spannend gevonden hebben, nu vind ik het pijnlijk voor mijn familie. Ik ben zeer lang ondervraagd omdat ik Ludmilla twee jaar geleden de deur heb gewezen. Onze familie heeft alles naar waarheid verteld. Jaap riep ons bij elkaar om af te stemmen. Oei, Carl is op haar kamer geweest. Verdomd nog aan toe wat een smet zou dat zijn op zijn carrière en op de mijne als hij het gedaan had. Een ding is leuk. Toen ik op de gang zat te wachten op ondervraging zag ik Bienfait naar me kijken. Goddank dat de kamerjas wél past. Even later stelde hij zich voor. Ik mag Frans zeggen. Gezien de omstandigheden, zei hij er achteraan. Heel even keek hij naar beneden naar mijn nieuwe muilen. | |
Armando (2)Het leven van Ludmilla is afgebroken. En wie hield van haar? Mijn moeder en ik waren bang voor haar en we schaamden ons voor haar gedrag. Alleen dit laatste heeft met liefde te maken maar misschien alleen met het familie- | |
[pagina 51]
| |
gevoel. We brachten het niet meer op om haar uur voor uur alles te verbieden. Ze stierf aan haar hart maar ook aan de uitputting van haar moeder en broer. Dat daar Carl nog even langskwam in het diepst van de nacht als een figurant in haar leven, dat is heel passend. Ze sliep al, gelukkig voor hem. Liefde maakte haar wreed. Ellende maakte haar wreed en de kleuterschool ook en de waterpokken. Pa maakte haar wreed. Ze werd wat ze was. De laatste tijd werd ze een kwaaie leegte rondom die Carl. Het doel was Carl en het huis van zijn moeder, het kristal en de zilveren vogels en beertjes, oh ze was er weg van. Arme kraai, arme Ludmilla. Voor zover ik het kon heb ik haar opgevoed en Thalia had niet zo optimistisch moeten zijn om haar naar mevrouw Pfeiffer te sturen. Hoe moet dat met ons? Thalia en ik huilen natuurlijk maar vreemd we slapen goed alsof er rust is gekomen in plaats van een verlies. Thalia: ‘Had ze Mel maar niet gezien. Tegen zo'n meisje kan niemand op. Al was Ludmilla wel mooi hè de laatste tijd, vond je ook niet Arman?’ ‘Ludmilla was mooi ja. Maar Mel...’ ‘Ja die Mel. Had jij maar eens zo'n meisje thuisgebracht.’ ‘Ma wat ben jij toch een ramp. Ik wou dat ik een moeder had die homo's begreep.’ ‘Ik heb anders hard genoeg voor jullie gevochten, voor je gevochten.’ ‘Weten we, weet ik. En jij hebt helemaal geen moeder gehad.’ ‘Moet dat dan? Vroeger was dat gezeur niet over oma's en moeders. Mijn moeder was misschien niet volwassen. Maar ze klaagde er niet over dat ik geen echt kind was. Heeft Ludmilla je nooit gevraagd om Mel weg te werken?’ ‘Nee Thalia, ik zei het je toch, ze wilde zelf aan de slag. Ze zou meteen gepakt zijn. En dan maar opbiechten en liegen door elkaar heen. Goddank dat Bienfait met pensioen is.’ ‘Vanaf nu gaat het lukken.’ ‘Ja. Papa is nu pas echt weg. We moeten wel zorgen dat Carl het gedaan heeft áls ze iets zouden vinden.’ ‘Carl heeft het ergens ook gedaan. Hij heeft haar krankzinnig gemaakt.’ ‘Vertel dat maar aan de politie. En verder gewoon de gang van zaken zoals die voor jou ging. Behalve.’ ‘Dat spreken we af.’
Ik ga nu eerst schaatsen met Jaap, ik heb die jongen nodig maar dat mag niemand weten. Ik zou mijn hoofd op zijn schouder willen leggen alsof ik | |
[pagina 52]
| |
zeventien was maar we schaatsen als kerels naast elkaar. Jaap condoleert me eerst. Ik ben ook wel treurig maar vooral omdat Ludmilla een mislukking bleef, omdat er geen schot in haar karakter zat. Altijd zijn we bang voor haar geweest en nu ze dood is moet ik opgelucht zijn. ‘Jaap ik ben geen zeventien.’ ‘Aha toch vijftien.’ ‘Ik ben vierentwintig. Hoor je niet dat ik verstandig praat?’ ‘Ja, ik heb dat gemerkt, zeker Arman. Je mag van mij veertig zijn, vijfennegentig en een half. Ik wilde je voorstellen om iets van een relatie, iets vasts te beginnen. Als de liefde over is kunnen we nog van elkaar houden.’ ‘Zoiets kan ik niet, ik heb mijn werk. Ik bedoel ik heb last van mijn soort.’ Jaap heeft me nooit gevraagd wat voor werk ik heb. Hij zegt alleen dat hij tot voor kort ook last had van zijn soort. Hij noemt me ‘hartje’ Jezus dat kan toch niet. Hij trekt mijn hoofd op zijn schouder. ‘Jaap donder op.’ ‘Nee waarom? Zeg waar heb je zo goed schaatsen geleerd?’ Hij geeft me een duw en nee, ik val niet.
Thalia zit op me te wachten als ik op mijn kamer kom. Ludmilla is vrijgegeven. Niets gevonden. Voorlopig staan ze voor een raadsel maar we mogen weg. Ze wordt overgevlogen naar Nederland. Over drie, drie en half uur zullen we worden opgehaald om afscheid te nemen. Na dit nieuws gaat mijn moeder zoals ze zelf zegt, ‘eindelijk in bad.’ Het is belangrijk om afscheid te nemen van Ludmilla zonder een krimp te geven en onze kamers te laten doorzoeken en wangslijm af te staan. Het is belangrijk om Bienfait onder ogen te komen zonder een krimp te geven.
Ik ga naar het zitje bij de nephaard want daar zit hij. Ik bolster me, ik blaas me een beetje op. Eerst knikken we elkaar toe en dan sta ik toch op om hem een hand te geven. ‘U ook hier,’ zegt hij. ‘Van harte gecondoleerd. Uw zuster was zo'n levenslustige vrouw.’ ‘Vond u dat? Nee, dat was ze in mijn ogen niet.’ ‘Ik zag haar toch naakt rondlopen, dansen bijna. Een paar uur voor haar dood.’ ‘Dat soort dingen deed ze. Dat verbaast me niets. Maar levenlustig? Mijn | |
[pagina 53]
| |
zuster was van naakt rondlopen en dansen zoals u zegt. Maar levenslustig, nee.’ Ik zorg ervoor dat ik geen nieuwe woorden in het gesprek gooi zodat het een lange discussie wordt. Ik zou hem kunnen toesnauwen dat Ludmilla gek was op wraak, tuk-nemen en betaald zetten. ‘Hoe wordt ze begraven?’ ‘Ze wordt niet begraven, ze gaat naar de wetenschap.’ ‘Naar de wetenschap! Waar als ik vragen mag?’ ‘Naar de Universiteit van Leiden. Toch wantrouwend zeker.’ ‘Alleen beroepsmatig, verder niet nee. Nou tot ziens eh...’ Hij is mijn naam even vergeten maar dat neem ik hem niet kwalijk.
Mijn zwakte is... Nee, laat ik het anders denken. Jaaps zwakte is ‘jongens’. Tenminste dat neem ik aan, dat is altijd de zwakte. En gelukkig maar want ik zal nooit met een goed mens kunnen leven. Ik hou wel van Jaap maar het blijft zo dat ik hem versierd heb om Ludmilla meer tijd te geven. Mijn zwakte is... hoe zit dat. Ik hou van vrouwen zoals de oude Annemarie Pfeiffer. Ben ik verliefd op haar, nee ik wil haar zijn. Waarom ben ik haar niet. Het is oneerlijk dat ik klein en bruin ben en spichtig en dat zij zo is, zo makkelijk. Makkelijk geboren en makkelijk opgevoed. Ze is nog niet zo oud, nog geen zeventig maar zelfs al leefde ze nog maar tien jaar dan had ik direct met haar willen ruilen. Ja. Ik wil haar zijn. Een beetje cynisch, een beetje wijs, in de concertzaal zal ze muzikaal zijn en in het theater aandachtig. Ik wil die ringen maar dan wil ik ook haar handen en dan meteen dat opgestoken haar. Het is allemaal zo mooi, zo droog en houdbaar. Ze doet me niet denken aan bederfelijk mooi vlees. Dat krijg ik bij jonge meiden. Zelfs die wandelstok wil ik en ik wil Gerlinde erbij. (Gerlinde, vandaag dat angora truitje met die hoge hals!) Annemarie flirt. Dat heb ik gezien, helaas niet met mij maar met Bienfait, de enige beschikbare man. En Bienfait flirt terug op zijn houterige manier. Maar zij is te oud dat weet ze en dat maakt dat ze luchtig blijft. Bienfait hoeft zich niet verplicht te voelen. Daar zorgt ze voor, dat is haar grootheid. Met Gerlinde doet Bienfait het anders, hij gaf haar een handkus na het verhoor en een buiginkje. Ik heb zo'n buiginkje geoefend. Ik leer hier wat. Ik praat te makkelijk met Annemarie; niet zij is het gevaar maar ik als ik met haar praat. Ik ben bij haar onder ons. Ik denk dat ze mij is, ik denk dat ik haar ben. Oppassen. Handelen? | |
[pagina 54]
| |
Annemarie Pfeiffer (2)Nu is Ludmilla dood in bed gevonden onder verdachte omstandigheden. Carl zat niet best met zijn escapade naar haar kamer maar hij is niet meer verdacht. Hij verzekerde me dat hij haar niet had aangeraakt en dat ze diep sliep, snurkte. Of was dat nou reutelen? Hij weet niet wat reutelen is, Carl. Gelukkig vluchtte hij het raam uit, misschien was de moordenaar nog ergens in de kamer. Het was moord, wat anders. Het leven zou over liefde en dood gaan. Laat me niet lachen, het gaat over macht. Wacht, het gaat over macht over lust. En laten we lust liefde noemen. Dan gaat het toch over liefde. Dat houd ik mijn kinderen ook altijd voor. Zelf heb ik geen dominee nodig. Ludmilla is dood, geen lijdensweg, geen rolstoelen en krukken. We hebben de verhoren achter de rug en we kunnen naar Nederland. Gerlinde pakt mijn koffers. Ik ben op weg naar Armando's thee. Ik heb Armando alleen telefonisch kunnen condoleren. Ik zei dat ik natuurlijk niet kon begrijpen hoe treurig hij was maar dat ik met hem meeleefde. En hij antwoordde dat hij misschien geen man uit één stuk was, zelfs geen homo uit één stuk. Dat de wereld dat wel van hem verwachtte. Hij zei dat de treurigheid nog komen moest omdat zijn zuster hem altijd vreemd was geweest. Behalve een moeilijke meid was ze vooral een vreemde geweest vanaf dat ze praten kon. ‘Niemand is uit één stuk kind,’ zei ik. ‘Zelfs al heb je je zuster gehaat dan nog ben je niet vrij van treurigheid. Maar daarop hoef je niet te wachten, van mij hoeft dat niet. Bij sterfgevallen liegt men voluit alsof dat verplicht is terwijl het voldoende is om alleen op de begrafenis te veinzen, althans dat vind ik meer dan voldoende.’ ‘Ik praat altijd zo vrij met u. Maar. Maar kom een keer theedrinken, dat hebt u beloofd.’ ‘Dan kom ik nu want we staan op afreizen. Ik voel me zo goed, ik neem de trap, let op mij!’ Hij zal boven op me wachten of hij loopt het laatste stukje met me mee als het te zwaar wordt. Dit wordt een condoléancebezoek, opgepast het gaat even niet om Jaap of Carl maar om Armando. Erover zwijgen dat Ludmilla mijn woning rondkeek en de zilveren pauw tegen haar borst klemde alsof hij eigenlijk van haar was. Wat zou zo'n jong kunnen troosten. Ik ben de bocht om, daar staat hij boven aan de trap. Hij lacht niet en ik natuurlijk ook niet. ‘Wacht,’ zegt hij. ‘Moet ik iets aanpakken?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Nee, nee, kijk hoe goed ik loop! Saalbach is toch helemaal mijn stek.’ Hij loopt me een paar treden tegemoet, haalt zijn zakdoek tevoorschijn en pakt daar een poot van mijn driepoot mee aan. ‘Dit is geen haat mevrouw. Ik hou van u. Ik hou van uitgerekend u.’ Hij tilt de stok met een ruk omhoog en duwt hem tegen mijn borst zodat ik val en doorrol. De eerste smak voel ik behoorlijk, de tweede en derde en vierde niet. Ik word helemaal pijnloos, zo pijnloos als ik in jaren niet meer geweest ben. Nu wil ik graag op tijd sterven maar zo'n duw is toch schrikken. Mijn hart slaat dat voel ik. Ik kan niet gillen van angst. De trap is leeg, de mensen nemen bij voorkeur de lift. Ah daar komt Bienfait aan op een sukkeldrafje. Ja zo'n jongen voelt zich natuurlijk oud, die neemt de trap om in conditie te blijven. Je kan wel merken dat hij een beroepsdeformatie heeft want inplaats van mij overeind te helpen bekijkt hij me scherp maar raakt me niet aan. Dan kijkt hij om zich heen en rent de trap op. Belachelijk we weten toch wie de moordenaar is. Ik zal het wel zeggen als ik wat bijgekomen ben. Daar hoor ik de voetstappen van Carl, daar is hij. Hij neemt me tegen zich aan. ‘Mamma ben je gevallen, wat is er gebeurd lieverd.’ ‘Geduwd.’ Ik merk dat ik lispel terwijl goed articuleren juist altijd bij mij hoorde. ‘Wie heeft je geduwd mamma? Wie?’ Bienfait komt dichterbij. ‘Wil je haar niet opnemen Pfeiffer, ze kan botbreuken hebben, een schedelbasis. Leg haar voorzichtig neer, doe me een plezier.’ Wat een kwast, gisteren nog zo'n aandacht voor me en nu alles naar de letter van het ehbo-boekje willen doen. Ik zal hem krijgen, een les voor kwasten. ‘Bienfait,’ fluister ik. Ik lispel ergerlijk. Dat lispelen moet geen blijvend letsel worden anders hoeft het voor mij niet meer. Heel langzaam, heel voorzichtig legt Carl me weer op de grond. In de stilte die valt hoor ik iemand de trap afgaan. Armando verschijnt. ‘Daar bent ú weer,’ zegt Bienfait. ‘Hoezo ú weer? U staat hier zelf toch ook.’ Ik zie dat hij huilt. Wat een ingewikkeld kind! Het lukt me niet om mijn ogen dicht te doen. Ah, nu wordt het toch donker. Nu maar hopen dat ik niet doodga, ik moet mijn grapjes niet te ver doorvoeren. | |
[pagina 56]
| |
Gerlinde (3)Het is verschrikkelijk. Mevrouw ligt in het ziekenhuis en Bienfait is vastgenomen. Ik ben met Jaap overgebleven om bij Mevrouw te zijn. Haar was moet geregeld en ik ben steeds bij haar al wordt ze buiten kennis gehouden. Haar gespalkte beenderen zullen haar ondragelijke pijnen bezorgen en ze mag niet woelen wegens haar hersenschudding. Carl en Mel zijn afgereisd. Mel is naar haar ouders om de bruiloft voor te bereiden en Carl moet nu eenmaal doorwerken anders wordt hij ontslagen. Gott sei dank dat Armando en Thalia met hun verdomde kist met Ludmilla naar Nederland vertrokken zijn. In het hotel is het nu weer heerlijk. Jaap en ik dineren samen en gaan vroeg naar bed. Om de beurt zitten we bij Mevrouw in het landsziekenhuis. Maar ik ga ook naar Bienfait. Hij is in staat van beschuldiging gesteld omdat Mevrouw fluisterde dat ze door hem geduwd was. Ik denk dat ik een taak heb in dezen. Ik heb door mijn goede Duits geen moeite om hem te spreken te krijgen. ‘Kan ik je vertrouwen?’ vraagt hij. ‘Alleen als ik u kan vertrouwen.’ Want ieder mens, ook zo'n keurige heer als hij kan zijn hang-ups hebben, zijn kleine moorddadige stokpaardjes en wellustigheden. Hoeveel mannen hebben niet bij het stoeien hun handen om mijn keel gedaan al was het voor de grap. Het kan zijn dat hij negerinnen haat en oude dames. Dan moet ik toch ophouden met mijn sympathie. Mevrouw gaat voor, doodeenvoudig omdat ze mijn werk is. Dat ik haar graag mag is daarbij iets goeds. ‘Je kunt me vertrouwen Gerlinde. Ik ben geen moordenaar. Je moet twee dingen voor me doen. Ten eerste moet je als Thalia of Armando opbellen en ook Carl en Mel en ieder ander, zeggen dat Annemarie Pfeiffer waarschijnlijk nooit meer bij komt. Jaap moet dit ook zeggen aan journalisten of wie dan ook. Je moet haar cadeau's controleren op verdachte zaken en haar brieven lezen. Ook de cadeau's die ik krijg moet je echt allemaal, ook de boeken en brieven controleren op vergif, explosieven en meer ongerechtigheden. Iemand moet me beschermen. Laat jij dat zijn al ben je een klein vrouwtje.’ ‘Ik ben een dik vrouwtje meneer Bienfait.’ ‘Noem me Frans. Als ik vrij ben gaan we wandelen om af te vallen, wij allebei.’ Wat lief! Met dat kleine buiginkje erbij omdat hij niet te belangrijk wil zijn. Ach Heer. Zo'n man achter tralies! | |
[pagina 57]
| |
Mevrouw is bijgekomen. Ze heeft geen pijn alleen moeite, zegt ze. Dat schijnt grappig te zijn want ze schatert erbij. Ik voel aan haar voorhoofd en klop op haar hand. En ik haal haar ringen uit mijn tas en doe ze om haar vingers. Daarna zet ik haar schuin en maak haar haar in orde. ‘Frans Bienfait is gevangen,’ zeg ik. ‘Hij wordt verdacht van moord op u. U hebt gezegd dat u door hem de trap af geduwd werd.’ ‘Wat een onzin. Wat ik nog weet is dat ik de trap opging en het zwaar vond en hoopte te vallen en dood te zijn. Bienfait, zo'n man duwt niet van de trap. We hebben toch de laatste dagen leuk met hem gepraat? Hoe zit dat Gerlinde? Jij was toch ook op hem gesteld?’ ‘Ach jawel mevrouw.’ ‘Nee Bienfait heeft me gevónden dat heb ik gezegd.’ Ik haal iemand uit de gang, een jongen van de schoonmaakdienst, en laat Mevrouw opnieuw in het Duits zeggen dat ze in het bezit van haar volle verstand kan verklaren dat Bienfait haar niet geduwd heeft. Ook met Jaap praat ze de komende dagen nog wat maar ze gaat achteruit. Goddank dat ze in haar slaap sterft. Zelfs als ik zeg: ‘Zij was uniek,’ wat ik altijd zeg, dan meen ik dat deze keer. Niet aan haar bed maar in het hotel praten Jaap en ik nog lang, we gaan zelfs met z'n tweeën om de haard zitten. Daar kwam ik niet toen Mevrouw nog leefde omdat het me geen plek voor personeel leek. Jaap huilt niet meer. Hij kijkt strak als hij zegt: ‘Ik heb aan de balie gezegd dat ik niet te bereiken ben. Ik bel zelf mijn mensen wel. Arman wil ik niet spreken. Als hij jou belt via het hotel, zeg dan dat ik niet te bereiken ben.’ Vervloekt, kort daarop word ik aan de telefoon van de balie geroepen. Het is Arman die naar Jaap vraagt. ‘Hij is er niet, ik kan hem ook niet bereiken.’ ‘Hoe is het met jullie?’ ‘Treurig Armando. Mevrouw is overleden. Bienfait is vrijgelaten, Bienfait weet je wel?’ ‘Is ze nog bij kennis geweest?’ ‘Niet dat ik weet. Hoezo?’ Ik zie Jaap en Bienfait door de hoteldeur binnenkomen. Paars van kou. Jaap heeft Frans opgehaald uit het gevang. Armando praat verder met heel veel warmte in zijn stem. ‘Vraag of Jaap me belt Gerlinde. Daaa-aag.’ Mevrouw is dood. Haar kan niemand meer kwaad doen maar toch meld ik dit gesprek ook aan Bienfait. Tjee, we nemen daarop een ander hotel. | |
[pagina 58]
| |
Omdat Armando volgens hem iemand is die moordend rondgaat zonder een spoor achter te laten. | |
Thalia (slot)Ik heb Arman verboden om naar Saalbach terug te gaan want dan is het duidelijk dat hij er niet gerust op is. Dat vraagje ‘hoezo?’ van Gerlinde beviel hem niet. En mij ook niet. Bovendien is Bienfait vrijgelaten. Wie zou Arman allemaal uit de weg moeten ruimen? Gerlinde en Jaap dat wordt teveel en Bienfait krijg je niet dood. ‘Van moord komt moord, komt moord, Arman. Ze wachten je op, ze kijken in je koffer, ze volgen je op de trappen, misschien hebben ze wel een camera in je kamer geplaatst. Nu heb je nog je vrijheid. Ze hebben geen reden gehad om je hier in Amsterdam op te pakken. Hoewel het me niet zou verbazen als je mobiel wordt afgeluisterd, denk daaraan als je me belt. Mevrouw heeft Bienfait aangewezen. En zelfs als ze jou aangewezen had, al had ze gezegd: “Kijk dáár, daar staat de moordenaar,” dan nog is er niets bewezen. De goden zijn tot nu toe op je hand. Ophouden nu. Gek dat zo'n oude vrouw moest gaan.’ ‘Ze was niet oud, hooguit achtenzestig. ‘Ze was zeker vier-, vijfenzeventig. Wat wil je verder doen, wil je Jaaps familie uitmoorden, moet hij een wees worden? Eenzaam maar toch goed gebouwd?’ Armando huivert. ‘Niet alles kan. Niet alles wat ik wil. Dat weet ik heus wel Thalia.’ ‘Zet Jaap uit je hoofd. Laat die familie met rust.’ ‘Soms haat ik mezelf omdat ik niet blond ben. Ik wil blauw kunnen dragen, maanstenen en blauwe blazers, netjes zijn tot in mijn voorouders. Sorry. Jij kan het ook niet helpen dat je mijn zwarte moeder bent.’ ‘Je moeder kent dat. Daar moet je overheen, wij moeten wijzer zijn dan een ander en de blanken niet imiteren. En geen blauw gaan dragen, nee. Donkerrood en cognackleuren. Je bent toch mooi en gezond? Dankbaar jongen dat we ontsnapt zijn. Nu niemand meer doden. Niet het kleinste duwtje over het kleinste randje begrepen, geen geurige thee, geen pillen tegen de hoofdpijn. Henk is weg en Ludmilla bedreigt ons niet meer. Je moeilijke taak is klaar schat. Je hebt je moeder verdedigd en jezelf, genoeg. Kunnen we dat afspreken?’ | |
[pagina 59]
| |
Dat spraken we af. Heerlijk dat niemand weet waar we heen zijn. We hebben ons ingeschreven op een schildercursus in Zuid-Frankrijk, verfspullen lagen voor ons klaar. Ik heb al iets gemaakt met een blad van een boom en de lucht erachter. Zo begin je. Ludmilla is verleden week met de trein doorgereisd naar de medische faculteit van Leiden. Donor kon ze niet meer zijn maar de studenten konden nog veel van haar leren. Ze ligt in een vloeistof. Ze is daar iemand geworden, een mooi meisje met een slecht hart. Ze is het meisje dat doodging aan een dubbele jenever en een aspirine en dat kon weten. Als ze haar hoofd open maken dan zien ze daar ook dat ze een slecht hart had, dat ze slecht was. Laten ze dat niet zien, niet alles, niet alles van haar zien. Vandaag kwam Arman niet aan het ontbijt in de grote zaal van de kunstboerderij. Hij is weg. Hij is toch naar Saalbach gegaan. Op mijn mobiel staat: ‘Nu sta je alleen voor die waterverf. Dat Jaap me niet belt, hindert me meer dan ik dacht. Hij kan toch niet zeker zijn? Hij hield toch van me. Ik ben braaf en zal het blijven omdat het afgesproken is. Als Jaap me nog hebben wil komen we naar je toe voor een echte kennismaking. Je tranen wissen hoor schat. Kus.’ Hiermee bedoelt hij dat ik zijn onschuldige boodschap moet wissen. Maar dat doe ik niet. Ik wil zijn stem bewaren voor het geval hij nooit meer terugkomt. Als ze hem willen horen dan hebben ze hem nu toch al afgeluisterd. Mijn chipkaart weggooien in appelschillen verpakt, het mobieltje begraven, daar is het te laat voor. De techniek is ons steeds voor. Ik heb die jampotjes van Henk toch ook weggegooid omdat ik dacht dat de techniek me voor zou zijn. Stel dat ze nu een methode hadden om een stem in een jampot met verfijnde apparatuur op te nemen en ik had die methode kunnen kopen om mijn man te horen, wat had ik dan graag geluisterd. Niet de hele man terug maar alleen zijn wittewijn-adem en even zijn stem. Misschien dat ik nu iets zou horen, nu ik wijzer ben, iets aardigs of liefs wat ik vroeger niet hoorde. Ik heb zulke nachtmerries dat ik 's avonds niet naar bed durf, dat is de prijs. Henk is al jaren dood maar soms denk ik, stel je voor dat hij nog rondliep! Ik had nooit met hem moeten trouwen, nooit zijn kinderen moeten krijgen, nooit zijn vader aan tafel moeten hebben met die klets over misdaad die loont. Arman is een lieve jongen. Hij denkt dat moord de oplossing is voor alle problemen. Maar nu is hij verliefd geworden, hij zal vastlopen. Rustig, rustig Thalia, Bienfait heeft hem nog niet en Arman heeft Bienfait nog niet. Alleen ik heb mijn vrijheid terug al sluiten ze me op. |
|