| |
| |
| |
Patricia de Groot
Hoe wij daar hangen
(Catacombe dei Cappuccini)
Laat u zich geen oor aannaaien wanneer u ons bezoekt.
Er is u wellicht verteld van tevoren dat wij in lange rijen in lange gangen,
ook om de hoek, u op staan te wachten.
Wij kunnen niet meer staan.
Maar laat dat u niet weerhouden van een bezoek aan ons.
Er is hier namelijk niet veel te doen, jaar in jaar uit.
Wij kennen weinig afleiding.
Het mag er wel zo uitzien alsof sommigen van ons een praatje maken, wie
weet roddelen ze wel over u en worden de uwen genadeloos onder de loep
genomen, omdat dát onze manier van terugstaren is - het mag lijken alsof
enkelen onder ons samen lachen, maar trapt u daar niet in.
Wij praten en wij lachen niet.
Enkelen hebben er in de loop van eeuwen het bijltje bij neergegooid.
Zij hebben de tijd niet doorstaan.
De meesten onder ons bungelden vrolijk voort en het resultaat mag beslist
gezien worden.
Achtduizend zielen tellen wij.
Komt u ons toch bezichtigen!
En kijkt u dan vooral naar de kleine Rosalie.
Haar hebben we neergevlijd.
In de Corridorio Bambini.
| |
| |
Zij was de laatste die binnenkwam.
Na haar hebben we nooit meer iemand zien verschijnen die ook na het
bezoekuur bleef.
Alsof de mensen van Palermo zich in 1920 opeens van ons afkeerden.
Om voornoemde reden zijn we zeer zorgvuldig met Rosalie Lombardo
omgesprongen.
Tijdens onze nachtelijke rondgangen dekken we haar nogmaals liefdevol
toe en bezweren we haar angsten.
Twee jaar was ze tenslotte pas.
En misschien daarom wel onsterfelijker dan wie van ons ook.
Zo intact, zo lieflijk, zo levensecht.
De man tegenover mij, aan zijn rijk gedecoreerde jurk te zien de zoveelste
priester in de rij, heeft daarentegen bepaald niet zijn tanden op elkaar gezet
toen hij het loodje legde. Zijn stervenskreet of laatste hap naar adem, het
verschil is niet meer te zien, lijkt wel Munchs schreeuw. Net zo geluidloos.
Maar wij schreeuwen niet. Noch happen wij eeuwig naar adem.
Het is slechts de zwaartekracht die op een bepaald moment vat kreeg op
onze onderkaak.
Alsof we nog dieper het onderaardse in moesten.
Ach, weest u toch niet zo bang.
Wij schreeuwen heus niet.
Dat zou de kleine Rosalie maar angst aanjagen.
Het schijnt, zo vernamen wij later, dat ze een chemisch goedje ingespoten
heeft gekregen. Het is inderdaad opmerkelijk hoe mooi ze blijft. Wat het is
dat Solafia, een dokter uit Palermo, haar ingaf, daar zijn we aan beide zijden
van de streep nooit achter kunnen komen.
De man nam de geheime formule mee zijn graf in, en ook u weet, begraven
is vergaan.
Laat ons maar liever eeuwig rondhangen in deze onderaardse catacomben.
Wij hangen aan een draadje.
| |
| |
U vindt mij in Corridorio quatro, gang vier, bij binnenkomst a sinistra.
U ziet mij vrijwel onmiddellijk, aangezien ik degene ben die u vriendelijk
toelacht.
Daar valt u voor, is het niet?
Ik verontschuldig mij bij voorbaat voor de aftandse kleding.
Mijn pak, waarin ik mij eens een gewaardeerd wetenschapper waande, is al
meer dan een halve eeuw aan ernstig verval onderhevig.
Anderen hier gaan aanmerkelijk beter gekleed, al waren zij bij leven beduidend
minder gekwalificeerde professoren. Deze tijdgenoten van me hadden
alleen wat meer geluk met mantelzorgende familie.
Het was af en toe jaloersmakend zo vaak mijn buurman een nieuw colbert
kreeg aangemeten.
Op zijn geboortedag, die ongeveer vijf maanden daarna werd gememoreerd.
Op zijn huwelijksdag - maar dat hield op toen ook zijn vrouw zich voorgoed
bij ons voegde.
Hun nageslacht heeft nog twee generaties lang de honneurs waargenomen
voordat ook bij hen de klad intrad.
Als u aan mij voorbijloopt - het liefst had ik met een elegante armbeweging
u de richting gewezen, maar helaas heeft men mijn mouwen in elkaar geknoopt.
Alsof ze bang waren dat ik u verschillende kanten op zou sturen!
Loopt u toch vooral door, verder de gangen in, u ziet vanzelf de categorieën
waarin men ons in deze menselijke bibliotheek overlevert. Mannen, Vrouwen,
Maagden, Kinderen, Priesters en tenslotte mijn afdeling, Professoren.
Ooit was de pluimage diverser, zoals er ooit ook meer zielen waren.
Twee eeuwen lang hingen we hier ongemoeid tot opeens het oorverdovend
kabaal losbarstte boven onze koppen. We hoorden harde dreunen,
gangen stortten in en bevend van schrik drukten zij die nog konden zich
steviger met de rug tegen de muur of probeerden zij die een eigen nis hadden
zich nog dieper daarin te verschuilen.
| |
| |
Achtduizend zijn er nog slechts van ons (maar met nog eigen ingewanden!),
alle anderen zijn toen gesneuveld.
Het bleek het Amerikaanse bombardement van '45 te zijn, hoognodig voor
de levenden, rampzalig voor ons.
De geest van Giuseppe Balsamo, graaf van Cagliostro, kende vanaf dat moment
geen rust meer. Sinds de oorlog doolt hij eens in de vijf jaar hier door
de gangen - op zoek naar zijn verloren gegane geliefde.
Waarschijnlijk is zij overleden bij het bombardement.
Sorry, wat zegt u, u dacht dat wij al dood waren?
En dat doder dan dood niet kon?
Ha, daar heeft u zich dus toch laten misleiden. Hoe bestaat het!
Wij hangen, ja, maar wij hangen nog maar in het voorportaal.
Wij denken dat er nog mogelijkheden te over zijn.
Antonio Prestiogiacomo, die hier om de hoek verblijft, had daar in zijn testament
al op geanticipeerd. De vrouwengek! Hij kreeg na de rituele zeven
weken durende balseming glazen ogen ingezet, opdat hij de vrouwen kon
blijven zien.
Zover had ik toen nog niet vooruit gekeken.
Anders had ik mijn geliefde wel in het testament genoemd.
Ik weet nog goed hoe we bovengronds door de straten van Palermo struinden.
Warme, zwoele avonden, waarop ik alleen maar bezig was de aandacht
van Julia op mij te vestigen.
Toen al was ik verliefd op haar en dat is altijd zo gebleven.
Wat heb ik me uitgesloofd!
En wat was dat de moeite meer dan waard toen we elkaar voor het eerst
kusten.
Af en toe fluister ik haar dat toe.
Maar hoort zij wel van mij? Ik hang hier onder professoren, en kan niets
anders dan vurig hopen dat zij mijn berichten ontvangt.
Julia zou zich twee gangen verderop bevinden. Bij de maagden. Maar dat is
| |
| |
natuurlijk een grote vergissing. Neemt u dat maar van mij aan. Ik weet er
alles van.
Helaas heb ik nooit proefondervindelijk kunnen bewijzen dat zij daar is.
Het is slechts een hypothese, en de weg naar de conclusie is en blijft een
onbegaanbaar pad. Wij zijn immers aan onze plaats gekluisterd en moeten
het hebben van horen zeggen.
Onder andere omstandigheden zou ik onze informatievoorziening een gezelschapsspel
hebben genoemd, maar dit is geen spel, al houdt het ons wel
de hele dag bezig. Het is van levensbelang, als u mij de implicatie van deze
term vergeeft.
Dat wat ik Julia wil zeggen, fluister ik in het oor van mijn buurman, die het
op zijn beurt weer doorgeeft aan de volgende. En zo de hele rij door, de
hoek om, naar de volgende gang en dan belandt uiteindelijk mijn bericht
bij Julia.
Maar het is om gek van te worden!
De antwoorden die ik soms terugkrijg, ik kan er niets van bakken.
‘Er staat altijd wel iemand met zijn hand voor de mond te schreeuwen.’
Onlangs probeerde ik het opnieuw.
Ik zei tegen mijn buurman: ‘Ik houd van je.’ Waarop hij mij eerst vreemd
aankeek, en toen pas begreep dat dat bericht naar Julia doorverteld moest
worden. Hij lachte opgelucht.
Pas echt radeloos werd ik toen ik op deze liefdevolle, korte maar krachtige
boodschap, die toch aan duidelijkheid niets te wensen overliet, een kleine
week later Julia's antwoord vernam.
De moed schonk me in de schoenen.
Haar antwoord was: ‘Wat zeg je?’
Wie garandeert me eigenlijk dat het werkelijk Julia is die mij antwoordt? En
niet de een of andere maagd die alsnog op een liefdesaffaire recht meent te
hebben. Zo naargeestig als zij daar staan, die mistroostige maagden, in witte
gewaden, lieftallige mutsjes met frutseltjes en roesjes op kale, verstorven
schedels, waar het gezicht van af is - alsof hun grootste wens het imiteren
van aangeklede honden zou zijn geweest, die, o moet je nou zien, nog
rechtop kunnen staan ook.
| |
| |
Vol zit ik van twijfels en onwaarschijnlijke aannames. Stel dat het echt Julia
is, hoe kan ik er dan van op aan dat de mindere professoren hier in mijn rij,
die hun leven lang niets dan halve waarheden aan het papier toevertrouwden,
mijn woorden correct aan haar doorgeven?
Het zal me niets verbazen als er iets totaal verhaspelds uit komt en Julia juist
degene is die denkt dat ze voor de gek wordt gehouden!
Om erachter te komen of zij het is die zich daar bevindt, probeer ik een
vraag te stellen die alleen door haar beantwoord kan worden. Maar ik geef
het u te doen.
Hoeveel wisten wij eigenlijk van elkaar?
En hoe kan ik zeker weten of zij dat weinige wat wij deelden, nog weet? De
dood kan nare gaten in je geheugen slaan.
Hoe onbereikbaar zijn wij voor elkaar geworden, mijn geliefde en ik.
Al bevinden we ons haast in dezelfde ruimte na ons armetierig bestaan, het
lijkt alsof we nooit verder van elkaar verwijderd zijn geweest.
Het liefst scheurde ik me van deze vochtige, beschimmelde muur los en
rende ik naar haar toe, o, ik zou haar onmiddellijk weten te vinden te midden
van al onze ego's die zo nodig voor de eeuwigheid bewaard moesten
worden. En kijk eens, wat heeft het ons gebracht...
In één oogopslag zou ik haar herkennen. Zoals ik vroeger op straat ook maar
een glimp in de verte hoefde te zien om zeker te weten dat zij het was.
Ze zal niets veranderd zijn.
Het lijkt alsof ik beweging voel, zo lang niet ondervonden. Het kan niet
waar zijn.
Een been is los, mijn heup draait al, ik kan zo naar Julia.
Ik zal haar mee naar buiten nemen, weg uit deze spelonken. We zullen in de
zon lopen, zij en ik. Hand in hand en we zullen elkaar zien en naar elkaar
lachen en veel praten. Wat hebben we een hoop in te halen, Julia!
Ik wrik me verder los, maar in mijn nek zit het nog vast. Het kraakt. Ik hoor
het piepen en kraken, en wil met mijn handen ernaar grijpen, me losrukken
uit deze benarde toestand, maar die verdomde mouwen zitten in elkaar
vast en zelfs de stof scheurt na die eeuwen nog niet eens los van elkaar, het
| |
| |
lijkt verdomme wel ijzerdraad dat ze erin gewrongen hebben, en terwijl ik
met mijn heupen draai en met mijn schouders wrik, me met mijn voeten
tegen de muur afzet en op de grond stamp, schiet ik los - maar in dezelfde
beweging, die waarnaar ik eeuwen heb gesnakt, in diezelfde beweging klap
ik vanuit stilstand helemaal recht voorover, plat op mijn bek.
Het lukt me niet om me op te drukken. Wat ik ook doe. Bij elke poging
brokkel ik verder af. Maar wat wilt u ook na eeuwen niet bewogen te hebben!
Buitenlucht zou me goed doen. Maar dat zit er niet meer in.
Het is de kleding die me nog bij elkaar houdt.
Ik hoop maar dat ze me opvegen voordat u ons komt bezichtigen.
Het staat anders zo rommelig.
En u zou maar struikelen.
Mag ik u nog een gunst vragen, zo op de valreep?
Geeft u Julia alstublieft mijn woorden door, de anderen hier zijn namelijk
niet te vertrouwen. Richt u alstublieft rechtstreeks het woord tot haar.
Zegt u het haar alstublieft recht in haar mooie gezichtje. Ze zal u tegemoet
stralen! Zo'n mooie lach hebt u vast nog nooit gezien.
En ik, ik zal u eeuwig dankbaar zijn.
|
|