Het verdriet
Mamma naait binnen op de naaimachine. Ik loop door het gras. Ik stap boven op een grote witte paddestoel. Ik kijk naar de inktzwarte wolk aan mijn voeten. Ik houd me vast aan de takken van de bomen.
Grootmoeder is ziek. Ze ligt op bed, en kreunt zo hard dat we onze handen tegen onze oren houden. Net zo zacht dat ze het niet zal horen roepen we: ‘Stom mens! Stelt U zich niet aan!’
‘Ik denk dat ze van de bessen heeft gegeten’, zegt mijn tweede zusje. ‘Als je van de bessen eet, krijg je het schuim op je mond. Je hebt het koud. Dan ga je dood.’
We staren naar de rode bessen.
‘Ik eet ze niet op’, zeg ik.
‘Oma heeft iets in haar buik’, zegt mijn oudste zusje. ‘Ze moet naar het ziekenhuis.’
‘In het ziekenhuis ga je ook heel vaak dood’, zegt mijn tweede zusje. Dan zijn we stil. Boven ons hoofd koeren duiven. Precies onder grootmoeders raam. We gooien ernaar met een steen. We sissen tussen onze tanden: ‘Sst...’ Dan gaan we naar binnen. We zeggen niets. Zo lang als nu zijn we nog nooit stil geweest.
Ben ik het die de scheidslijn over gaat die haar buitensluit, of is zij het die oversteekt. Ze behoort toch zeker tot het verleden. Ik zie het aan de manier waarop ze me aankijkt. Ze kijkt naar me met iets wat in de buurt van herkenning komt.
Wanneer zul je nu eens ophouden over haar te schrijven?’, zeggen mijn vrienden. Ik heb veel zin om te zeggen: ‘Dat doe ik al de hele tijd, maar niemand heeft het in de gaten!’
Dus ik denk wel dat ik over haar heengekropen ben.