| |
| |
| |
Tomas Lieske
Gedichten
Een vaatje zuur bier
Ik was nooit in trek. Er vlogen altijd
zwaluwen door mijn ogen. Ik zocht voortdurend
eieren onder mijn kleren. Men zei dat ik
de wind had gevangen, dat ik vaak alleen
de velden in trok om onweerswolken te eten.
Ik wandel mijn wegen en gons in mijzelf;
ik bevochtig mijn vinger en slinger mijn solo.
Met harde nek berijd ik mijn weerspan.
Ik heb genoeg aan mijn dooier, die ik zacht
jankend in verbeten ritme beschommel.
| |
| |
| |
Het blozend beest
Kon ik dan leven zonder hem?
Vulde mijn lichaam zich niet telkens als hij kwam
met trotse koppigheid die paarden dampen doet,
met boterdikke vreugde? Stroomde als ik hem zag
mijn bed niet vol; sprongen mijn kasten dan niet open;
vloeide mijn zand niet in patronen op de vloer;
sneed mijn brood zich niet hunkerend in schijven;
lekte mijn honing niet de trillende lepels af?
Ik rende als de eekhoorn over de dunne twijgen,
spiegelde me als de metalen vaten in de vaart,
vouwde me als het linnengoed vierkant op de planken,
gloeide als het blozend beest in de haard. Wakend
sta ik als een stoel in de kamer. Als het zijn tijd is,
vlieg ik krijsend uit met de zwaluwen vanonder
de dakrand. Hoe sterf ik als hij er niet meer is.
| |
| |
| |
Heer Martinez en de eierschaal
Heer Martinez draagt de schaal van zijn geluk
en loopt door de wereld. Het is hem ontraden te struikelen
of wilde, jeugdige sprongen te maken; hij moet zijn kalken
geluk beschermen tegen de vlagen van de tijd, tegen de horten.
De schaal is zo dun dat het licht erdoorheen schijnt,
de afdruk van een kindervinger kan de schaal al misvormen.
Hoe hij als kleine, nerveuze jongen die eierschaal al moest
dragen en een lied moest zingen terwijl alle anderen keken.
En hij voelt hoe ze hem soms bij de voeten grijpen en aan hem trekken
en zijn benen pijnigen en met kwispels uit het lood proberen te slaan.
Hoe verder hij de woestijn in trekt om zijn eierschaal door de wereld
te dragen, des te onttakeld, des te barrevoets, des te heftiger
achtervolgd door schreeuwende lieden die hem beschuldigen.
Dat zijn eierschaal ongeschonden is en in staat het geluk te bergen.
| |
| |
| |
The king of sports
De voile die wordt teruggeslagen, waarna het ontpinnen van de hoed;
het jacquet wordt gestrekt, gekeerd en over de mouwen gekanteld;
de shortage van de rok, de rupsprocessie van de eindeloze kousen;
de vingerhaakjes op de rug voor lucht in het wiegend bovenlichaam;
het achten van het slakkenkant dat om de dijen spant.
Het lengen van de vingernagels, de haren vouwen zich uit de frisuur;
de geleidelijke verkarmozijning van de konen;
het wimpelen van nippels, de contactgolven;
de onweerstaanbaarheid van de navelranden;
het pijlkruid, het verwaten planten van de polsstok. En dan
de kantelende hemel, de kreten, het groene warme water.
| |
| |
| |
De ‘pet of the month’ spreekt een profetie van Merlijn
‘Vanuit de stad van Knoets Bos werd een meisje de weg op gestuurd
om genezing te brengen.’ Zo hang ik spiernaakt en wijdbeens boven bed.
Wat ben ik jong, veerkrachtig, wenswurgend, tot in de nietjes geolied;
wat springen kan, springt; wat zingen kan, zingt; wat trillen kan, trilt.
Wie mij ziet, denkt aan tiramisu en aan de stad van Knoets Bos.
Mij is de verboden onder lakens gepropte kracht van illusie.
Ik lig in de hand als een wandeldier in de armen van sterren.
Ik ben de straling die alles bestuurt. Ik ben links en rechts.
Ik ben de tegenhanger van Sartre en Copernicus. Ik ontken
alle zwaarmoedigheid, het daglicht en de tijd. Ik ben papier en inkt.
Maar tegelijk ben ik de ingebeelde smaak van strak vlees, de likbaarheid,
de lichaamsvochtopslurpbaarheid, de tactiele extase van knoetsbos-arbeid.
| |
| |
| |
De slapeloze tot zijn geweten
Laat op de avond zit jij in mijn stoel:
een helderziende, een brandende peuk
in het donker, een plotseling opgekomen
lied van Salomo, als een glas whisky
dat uit de spiegel terug is geknald,
als een hoed die door de wind
is teruggebracht. Dit is het bezoek
van de Pijnlijke Herinnering:
een wijsneus in een leren fauteuil.
Die om zijn leven smeekt als ik hem
moet doden. Die ik altijd weer laat gaan.
Die terugkeert, een lijk waar geen lijk is.
De dood die niet dood is maar chantage.
| |
| |
| |
De hoornaar tot de gabbers
Zij: de Sterwerksterwerk bouwt elk een zeshoekig huis,
alles congruent, ze kauwt vezel en gruis tot wanden van papier.
Wij: met onze emmers vruchtbaar leven wij ons tubulaire leven,
kort maar fel; rammen immers als gevleugelde hell's angels
eerst alle papier kapot, dan sufneukdag en mogen wij
de Majesteit bevruchten en ook de wijven verderop.
Die van zij willen hexa-ordenen en planimetrisch figureren,
pas later een abstracte liaison. Wij zijn van de daad; wij sterven jong.
| |
| |
| |
De muizenkeizer tot de konten
Ik, die alles bemuiskeizerde
wat frummeloren, snorogen
en zacht grauwgrijs vel had
en die altijd achter de mooiste
en fluweelste achterkanten liep
en ik, die als muizenkeizer
gewend was door eindeloze spleten,
kieren en spieren te breken
(zij die de heerlijkste konten droegen
waar je als keizer graag in wroette,
bleven mij verzorgen tijdens die heftige
dagen dat ik, door hitte bevangen, alle
besef en waardigheid was verloren),
had ik in die dagen, die ik kwijt ben,
een hoed op? Een kroon? Een gibus?
Een rattenlijk met testikels aan een bloeddraad die langs mijn hoofd slingerde?
Een astrakan kolbak of een hoed van spart, een tarboesj, een kastoren hoed
of een rifle cap? Of gewoon mijn plopperkuif met extra spuuglok?
| |
| |
| |
Een fascist tegen de grammofoon
Dit is de stem van de gevoegzaamheid, de fides, de discipline.
Dit is de stem van de eeuwige trouw aan de luminiscente leider.
Dit is de stem van het bloed van de druipende aarde, van onze natte luchten.
Dit is de stem van de vingerhoedskruiden, van de grassen, de gouden aren.
Dit is de stem van de goden die thuiskomen als niemand dat verwacht.
Het is een hoge stem die dwingend over de landen scheldt.
Het is een hese stem waarvan het aangename schuilt in de hoekige consonanten.
Een stem met het ritme van duizenden passen.
Een stem met de snijdende tover van de rilling dat je erbij hoort.
Een stem vol mondvullende rollende klanken die in de lucht blijven stijgen.
Een stem tegen het brak, tegen de immodeste gebaren, tegen de lodderige
steen des aanstoots; een stem die de hoerentaal bant, die het slettige
varken stenigt, die de mollen onder de mensen in flessen vangt
om ze aan slaande haken in etalages te hangen.
|
|