Tirade. Jaargang 49 (nrs. 407-411)(2005)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Anton Korteweg Gedichten In de bus Jassen zijn nat, ramen beslaan. Ze verdommen het door te lopen. De bus passeert een busje met ‘Schoolmelk koe-rier’ erop. Jonge vaders duwen hun zoontjes met piepkleine rugzakjes schoolwaarts. Een andere bus roept me op tot onbeperkt wokken op zondag. Verder op dit moment geen boodschappen voor me. Ik hoop of vrees helemaal niets. Hoe het anders moet, weet ik niet. [pagina 62] [p. 62] Wat een man denken kan Ze zijn ook wel zo. Niet zo willerig, hebberig, hakkelig. Dat denkt hij juist vandaag nu zijn hoofd verkouden van dood is. Je ziet er in het algemeen ook heel wat meer aan af. Zijn bril is niet denderend meer, zijn ogen zijn nog goed. Zijn ze mooi, schiet je vanzelf op ze af en let verder op niets. Hij denkt ook dat een nieuwe knoop niet steviger vast hoeft te zitten. Heeft een gezonde kleur, maar is heus ongelukkig. [pagina 63] [p. 63] Raad Overtreffende trap van verlangen is ongetwijfeld vinden: hovaardig opheffen van afstand. Zoek dus niet eens meer, houd tussen jou en verlangsel van dienst de afstand even groot. Je raakt niet buiten adem en blijft in gezonde beweging. [pagina 64] [p. 64] Koninginnedag 2004 Burengerucht zet de bloemetjes buiten. Men is in de dorpen en fête. In stadjes Stiefbeenmarkten. De kastanje bloeit. Langs de wetering knikkende vissers. Op de dijken: koolzaad geurt krachtig. Met de verscheidenheid der dingen is niks mis. Maar ik blijf boos, van Leiden, Linschoten, Lek tot ver langs de Linge Leerdam. Want niets, fiets ik maar met mijn bleke benen in me om, niets wat me angst aanjaagt is te vermijden, hooguit wat uit te stellen. En de liefde, dat die sterker is dan de dood, dat is pas echt een schrikbarend klote-vooruitzicht. Ik bedoel: twintig kon ik zijn toch, of dertig, en met jou. Maar ik was dat daar helemaal niet als die morsige man met veel te jonge fiets die droomt tegen windkracht negen. [pagina 65] [p. 65] Over het getroffen worden door de veelheid der dingen juist als er iets af moet Omdat mijn oog aan glans wint als U mij opkijken laat het raam uit, de straat in laat kijken die U, volstrekt ongevraagd, zich uitstrekken laat voor de tafel waaraan ik toch echt, ondanks anjers, moet tobben van U, blijf ik goedgemutst en ga niet uit vissen. Wit bloeien bomen, naast mijn linkerhand brengt een vrouw - de mijne, ik zeg het maar eerlijk - een rijst-met-krentenhond weer in beweging. Twee kinderfietsjes gloeien voor mijn oog voor nummer twaalf; voor tien een stapel stenen. En dan nog al dat glanzen van die wieldoppen! Ik zeg niet dat ik met uw hulp nooit leren kan dat er op die manier niets afkomt te verdragen, maar zie U nu toch liever naderen als boosaardige ober op afruimen kickend. [pagina 66] [p. 66] Weggaan Een verre rug op benen ben ik al aan 't verdwijnen, bijna al uit je zicht. Kijk me toch na zolang je ogen nog niet dicht, of je me ziet of niet. Zo niet, weet ik niet beter dan dat ik altijd weg was. Vorige Volgende