Leo keek tevreden naar zijn naderende veestapel. Hij stak zijn duim naar me op en ik voelde de onrust in mijn buik knijpen.
‘Wat moet ik ook alweer doen, oom Leo?’
‘Dat heb ik toch gezegd, wichie.’
‘Zouden ze niet vanzelf oversteken?’
Hij liep nijdig op me af, en trok me aan mijn arm.
‘Je moet precies doen wat ik gezegd heb. Gesnopen? Ik heb je niet voor niks meegenomen!
Ik knikte.
‘Aan bangeschijters heb je niks op de boerderij.’
Ik knikte.
‘En neem maar van mij aan, dat die knolletjes nog banger zijn dan jij. Ze zien niet wat ik zie. Paarden maken alles groter dan het is. Wat dat aangaat had jij heel goed een...’
Maar er was geen tijd meer om wat te zeggen. Daar kwamen ze aangalopperen. Eef was goed op dreef. Hij had een wilgentak van een boom gegrist en zwiepte de beesten ermee op hun glanzende reet. Zijn blonde haren waren donker van vocht.
Vlak voor de opening remden de beesten. Ze botsten hinnikend op elkaar, ze sloegen met hun hoeven naar voren, opzij, naar achteren.
‘Vort, vort!’ schreeuwde Eef en bleef met de twijg op hun achtersten petsen.
Ze waren naakt, de paarden. Je kon ze nergens bij beetpakken. Geen halster, niet eens een touw om hun nekken. De ruggen ruig en vuil, ondenkbaar dat ze ooit mak onder een zadel zouden sjokken. Knolletjes? Wilde monsters met hooggeheven hoofden. Hun ogen waren naar de diepte gerold, staarden me blind aan.
Ik keek naar Leo. Naar achteren, gebaarden zijn armen, een heel, heel eind naar achteren. Ik gehoorzaamde en ook Leo liep terug, zodat de paarden het om ons niet hoefden te laten de weg op te komen.
Maar ze waren zeker gehecht aan hun stek, ook al schreeuwde en sloeg Eef zo hard hij kon.
Uiteindelijk gleden ze het asfalt op met hun dampende lijven. Hun hoeven klopten tegen het zwarte steen, een donkere massieve branding leken ze, vallend en rijzend.
We stonden op dezelfde weg, ik, de paarden en oom, die ik niet kon zien,
Het leek wel alsof mijn klompen terugveranderd waren in de populieren waar ze van waren gemaakt. Mijn voeten waren verankerd, maar mijn