| |
| |
| |
Ad Zuiderent
Fietser naar niets
1
- weg. Ja, het hoort niet, ik weet het,
ik stoor hier weet ik hoeveel man
alsof ik mobiel zit, ik zie de gezichten
met een schicht in mijn richting, ‘man,
ga toch weg’, maar heb je het gehoord?
Muziek alsof je weer leeft? Je wil
is nog elke dag wet; en al vraag je
nooit aan, je zingt mee met het Pelgrimskoor,
als lakens opgeschud worden en uitgerekt;
wij zijn inmiddels de deur uit, in de voorkamer
zwijgt de piano zoals ooit het harmonium
en dat is geen zwijgen - wat indertijd wel
gedacht werd - dat eigenlijk klinken is,
hier zit niet een boogschutter zonder pijl
nadrukkelijk niet aan het schot of een doel
te denken, dit is een stille piano,
een ongezellig opgehouden ademen
in een lege kamer en dat lege is alleen
in je herinnering en je verlangen vol.
Wij waren de deur uit, de stad in,
op zaterdagmiddagen zaten wij soms
in een donkere kamer in het Stedelijk
of in de Doelenzaal, ons oor beschikbaar,
als de hoorn van een dove, voor wat ontbloot
van enige wil, groter dan een verlangen was,
wij zelf bijna, wij dachten, romantisch:
‘wat is hoger dan dit, dan niet meer denken,
| |
| |
maar geklonken raken’, dat wij zouden
in klanken bestaan, voortaan, inklinken,
als de klei voordat wij eruit getrokken werden,
terwijl ons oor zich sloot voor het hijgend
hemelorgel en zich volgoot met een wereld
waarin snaren verkeerden in trommels
en klankkasten werden beroffeld,
ons applaus gold een nog onvervulde
verlossing, gold de ruimte van het volstrekt
onmetelijk vele, waarin zonder bijzonder doel
wij nog lang en gelukkig zouden leven.
| |
| |
| |
2
Ja ben ik weer. En? Leef je nog?
Te lang al geleden, wij bewogen ons,
ver van de verschoonde bedden,
door de stad, we fietsten maar wat,
zonder vraag naar het eind, maar dat,
wisten we, lag waar je begon,
als de tong van een kameleon
- het was zo smal als het breed was -
straatnamen leren, grachten herhalen, waar
de rivier was, de levende grens van de stad,
lessen in thuiskomst, genot van het dwalen,
door bakken vol hoesloze platen met krassen,
intussen kunstjes bedenkend van niets,
dat een pijl los van de boog in het hart van het oor
kwam en trilde als een riet, niet het denkende
riet van Pascal, dat zo broos is als wij, maar
het ruisende riet langs de smalle weg van
wie ook maar. Dat muziek ons bewoog tussen
leven en dood, de piano kon dat niet verzwijgen.
En dat je zonder oog iets Japansigs kon zien,
- waar je nooit was geweest, in Japan -
een bijna zwijgende gestalte met een luit
zonder snaar, in een penseelstreek van niets,
gedachten in zeewier en hartsuiker verpakt.
Het onbekende was niet langer
een lesje uit andermans hersens,
maar, vliegende schijven, windje mee,
een frisbee die je hand steeds weer opving,
| |
| |
een sleetje, je sleepte het tegen de dijk
en zag wel beneden, zo groot als je was.
Man, ga toch weg, je stoort. Ooit gehoord
van een startonderbreker? Je begin is je end?
Ja, prettig weekend. Blijf dan waar je nu niet meer bent,
in je zogenaamd zwijgende niets, sluip er niet
tussenuit met je sleetje en je dooie fiets;
lig ik net in mijn hoofd op één oor, kom jij
er tussendoor met, ja, met wat? van weet je nog
toen en toen dit of dat, meer met gestopte worst
dan met luchtige sushi, een kluts van verlangen,
verleden, maar wat met de klank van heden?
Hoe vermoord ik een haiku... Man, ga toch weg.
| |
| |
| |
3
Je kunt na dit spel wel proberen je vingers
te tellen, maar of je nu stampt op de grond,
op de toetsen knalt, de kruk terugduwt tot je valt,
je staat op zijn best als een blanco bladzij
in een opgedoekt muziekboek bij De Slegte
niet Schule der Geläufigkeit, maar Mens en muziek
van C.G. Kop (over bewuste stille oefening,
over het praktisch nut van Zen, over
het absolute van het resultaat - het kostte je
geen moeite daarin te geloven) en ook
Oh oor o hoor, van een beroemde luisteraar
destijds, maar wie? dat zijn de eersten toch
van wie je nooit meer hoort, de luisteraars,
kijk naar jezelf, je hebt het zo te zien
niet door, je haar blijft groeien na je dood,
maar Orpheus raakt al aardig uitgewerkt
en bij het Pelgrimskoor hoor ik je ook niet meer...
je denkt misschien: de ziele, als die luistert,
spreekt het al een taal dat leeft,
blâren van de bomen, baren
van de stroomen, wind en wee en wolken,
talend en vertolkend, enzovoort,
die kleintjes in een hoek de hele zondag
kon luisteren, soms onderbroken
door gejuich uit het stadion, de stilte
van die middagen dat er muziek was,
| |
| |
die weer en wind tot leven bracht.
De ziele? Man, ga toch weg. Een schlemiel
met een koptelefoon, die ziel. De zenuwen
zul je bedoelen, organen, klieren, sappen.
Weet je niet meer hoe je helemaal beefde
en zweette toen je voor het eerst, dacht je,
de Comedian Harmonists hoorde,
een grieperige maandagmorgen, radio
en zon, zonder de buren of het stadion,
gezang van mannen - in je leegste uur -
dat bij je kroop tussen de schoonste lakens?
| |
| |
| |
4
We weten het wel hoe je kwam
bij matige, ruimende wind van zuid
naar zuidwest (met je richtinggevoel
niks mis), op vleugels inmiddels,
als een postduif gelost in Zuid-Holland,
die de provinciale wegen nog wist,
een boer, maar op vleugels,
je was thuis geweest zeker,
stoplappen tussen de vuile was,
gelaafd aan de fanfare 's avonds,
daarna nog eens zelf aan de piano,
want praten mislukte, dus terug
naar de stad als een speer,
langs de wegen met gevoel
naar de til van de nacht,
niets bijzonders, dat deed iedereen
in die tijd, was je volgestopt
met koekjes en rolletjes drop,
kwam je leeg en misselijk aan
met het rammelend voerblik
van je radio werd je gelokt,
vervolgens ontringd en geklokt,
was je thuis, in je eigen hok,
| |
| |
viel je weer in de prijzen,
Waar je bent als je luistert.
Geen vraag: wereldwijd rijst
hetzelfde idee en het lijkt
of iets lieflijk koert, maar het wil
worden gevoerd. En liefst
niet met dreigende stilte
- gesproken woord, gebroken
accoord, molenaars kinderkoor:
wiezewalla kristalla, inna nip inna nip.
Wordt zelfs de stomste film niet
aangenaam door het aanslaan
van een piano in het donker?
Komt een stem uit de storm
wereldvreemdheid? woestijnstof dat neerdaalt,
door de schelp ervoor eerst in het oor,
(het belang van geluid: dat het niet uitvalt),
van kristal dat getikt wordt, uit de keel
van de gekoesterde duif een zacht roekoe,
vogel die eet uit je hand, waar je ook bent,
bij verstand op nul, gehoor op oneindig
| |
| |
| |
5
Ja, en nu? Wat gebeurt er in je
als je niet meer luistert.
In welke verlatenheid kom je terecht.
Van voren af aan nog een keer
Hoe lang geleden zou dit allemaal zijn,
het begin en het eind; later lagen
de lakens van de slaap opengeslagen;
de nachten waarin je toen schreef
waren voorbereid in dagen van nietsdoen,
leeg raken en nog verder terug
- wel met de lucht van de stad vaak zwart
op het voorhoofd, daarin kon je lezen
geruchten van oorlog, een moord in de verte,
een apocalyps (hoe verder de dood, des te groter
de woorden ervoor), getob over toekomst,
daarna lang op de fiets in de liggende wind
of met vreemde gedichten en pas bij het gloren
in een gedroomd schilderij
in het schrijven zonder pen, bewegen
zonder doel, denken zonder hoofd,
applaudisseren met één hand,
iets dat danst in de lucht.
| |
| |
Was je leeg, was je vol, wat was het,
wat las je voor aan wie, als mantra?
Dat een stille piano de innigste klank,
dat vergeten de kunst was? Hoewel
er geen kwaad stak in weten, het was wat
gemengd toen, maar toen niet alleen,
want nog steeds staat de kennis
van wat dan ook als boeienkoning
op de kermis van het vergeten,
in programmaboekjes en quizzen
geslaakt in haar nutteloosheid
(‘Nederlands componist, in de lijn Debussy,
Messiaen, Takemitsu, midden twintigste eeuw?
Dat zoeken we op’, zo is men sociaal),
intussen jij, geen gevoel meer voor wind,
in je eentje op weg naar het doel
dat geen zaal is, de omgeving de weg en jij
de omgeving, rij je rond door de stad,
niet gestuurd of gehinderd
door kennis, niet door de ironie
van kennis, niet door de melancholie
van kennis, of de macht, maar door
een oor in de nacht aan de radio,
een wereld van binnen naar buiten
uit niets geschapen en opgaand in lucht,
doorkruist met je duim aan een fietsbel.
Of het stoort? Maakt het uit. Je wist wel
ik wil geen fixatie, geen statement
dan in het gedicht dat geen hand
uitsteekt, maar vanzelf in een richting,
fietser naar niets, hoort van ver
een instrument dat vergeten is,
de in geen jaren gestemde piano
bespeeld met een zwevende hand.
(Eind van de film, het wordt dag.)
| |
| |
| |
6
Wat er in je gebeurt, waar je bent,
of de vraag wat je weet van het zweet
dat je uitbreekt, kramp die toeslaat als
je je rekt tussen koude lakens,
het cliché van je leven, aan het eind
van de weg zogezegd, wat weet je ervan...
... vanzelf in een richting
... fietser naar niets,... uit de klei
... in geen jaren gestemd...
... het schijnsel van een radio een baken in de nacht,
en dat er klank bestaat, zolang je door de wereld rijdt...
... water dat stroomt tussen straten
Een tekst die wel bekt maar niet zegt wat hij zegt.
Hoe gelukkig en lang dacht je dat je te leven had...
|
|