Als een rat in de val van de poëzie. Naast de paradox van Adorno (gedichten schrijven kan eigenlijk niet meer, maar het gebeurt toch) is er dus ook de paradox van Lucebert: ik morrel aan de fundamenten van de poëzie, maar ik doe dat in poëzie. Omdat ik nu eenmaal dichter ben. Lucebert is zich ervan bewust dat hij onvermijdelijk deel uitmaakt van de traditie die hij verwerpt. Dat bewustzijn verklaart niet alleen de (ook vijftigjaar later nog) knetterende spanning van zijn poëzie, het stelde hem omstreeks 1950 ook in staat de poëzie haar masker van onschuld af te trekken.
De rest is geschiedenis: nadat er aanvankelijk met grote verontwaardiging op Lucebert c.s. gereageerd werd (Aafjes zag zelfs de ss de poëzie binnenmarcheren), volgde eigenlijk verrassend snel de acceptatie van de experimentele poëzie: binnen een paar jaar kon het complot der Vijftigers als geslaagd worden beschouwd. Het belang van de experimentelen en de legitimiteit van hun ‘atonale’, tot op zekere hoogte barbaarse en soms bewust niet-mooie poëzie heet sindsdien onomstreden te zijn. Je leest zelfs steeds weer dat de kenmerken van de experimentele poëzie langzamerhand de nieuwe poëtische norm zijn gaan uitmaken. Sinds de Vijftigers de literatuur in ijltempo naar hun hand hebben gezet, begint iedereen die nog ‘traditionele’ poëzie wil schrijven met een fikse achterstand.
Maar dan, in 1974, spreekt Geert van Oorschot van de terugkeer van strofen en rijm in de poëzie. Wat zou hij bedoelen? Er zijn twee mogelijkheden: hij constateert iets (er is een terugkeer van strofen en rijm), of hij spreekt een wens uit (ik wil een terugkeer van strofen en rijm). Misschien helpt het eens te kijken naar de stand van zaken waarop Van Oorschot met zijn uitspraak in 1974 reageert. Ik heb maar eens geïnventariseerd wat er in het jaar daarvoor bij de reguliere uitgeverijen aan nieuwe Nederlandstalige poëzie verscheen. Het bundelaanbod van 1973 blijkt een afspiegeling te zijn van het hele poëtische spectrum. Armando, Habakuk II de Balker, H.C. ten Berge, Ad den Besten, Albert Bontridder, Ben Bos, C. Buddingh', J.B. Charles, Hugo Claus, Jules Deelder, Arie Gelderblom, Chr. J. van Geel, Guillaume van der Graft, Jacques Hamelink, Jacques Janssen, Tim Krabbé, Jan Kuijper, Sjoerd Kuyper, Leonard Nolens, Huub Oosterhuis, Willem Jan Otten, Kees Ouwens, Annie M.G. Schmidt, F.C. Terborgh, Hendrik van Teylingen, Willem van Toorn, Rien Vroegindewij: alles is vertegenwoordigd, van de gemoedelijkste anecdotiek tot de meest stugge hermetiek; van sonnetten tot vrije verzen - geen enkele richting overheerst.
Kan Van Oorschot op grond van het poëzieaanbod van 1973 serieus gemeend hebben dat er zich een kentering manifesteert in de poëzie? Kan zijn