Odysseus thuiskwam joeg hij alle minnaars over de kling behalve de zanger Phémios die smeekte: ‘ik heb mij zelf alles geleerd, maar een god heeft mij allerlei liederen in het hart geplant.’ Gomperts noemt het sparen van Phémios een daad van literaire kritiek, je doodt geen geïnspireerde autodidactische zangers. Maar er zit ongemerkt ook iets paternalistisch in dit verhaal, alsof de schrijver een criticus nodig heeft om hem te ontzien!
Een verstandige criticus zou net als de vermaledijde ouder natuurlijk niet getroffen moeten reageren op al die oerkreten maar dat is kennelijk te veel gevraagd. Er zijn er bijna geen die zich niet op enig moment aangesproken tonen. Helemaal verwonderlijk is dat niet. Zij voelen zich immers de ware liefhebbers, de ideale lezers, en dan worden ze zo lelijk afgesnauwd door al die schrijvers die altijd maar roepen: wegwezen jij! Het is een afwijzing door de begeerde geliefde die je niet op je kunt laten zitten. Wát elkaar naschrijven? Hoezo een gemankeerd schrijver?
Geen criticus kan een inleiding op de bundeling van zijn kritieken, liever essays genoemd, met goed fatsoen laten voorbijgaan zonder op de kwaal in te gaan. Hier, Jeroen Vullings, van Vrij Nederland, in zijn Meegelokt naar een drassig veldje, die zich zo nadrukkelijk niet aangesproken voelt door de traditionele verwijten dat ook hier de zielknijper vanzelf wel móet voelen dat hem iets dwarszit (hè ja, laten we de hele zaak maar naar de geestelijke gezondheidszorg verwijzen!): ‘Ik merk iedere keer wanneer ik die kritiek op het beroep van criticus lees dat ik mij in het geheel niet voel aangesproken. Schrijver heb ik nooit willen worden. Ook voel ik me niet uitgedaagd om mijn vak te verdedigen, ook al wordt het van je verwacht. Wie zijn vak verdedigt, verdedigt ook zijn vakgenoten en dan wek je de indruk woordvoerder te zijn van een gilde. Quelle horreur!’
En Arjan Peters, zelfde generatie, gedetacheerd bij de Volkskrant, onderwijst in zijn oratio pro domo De ongeneeslijke lezer de beginnende recensent die een boze schrijver op zijn dak krijgt, alsvolgt: ‘wacht dan beleefd tot de geslagen schepper is uitgetierd, en riposteer met uitgestreken gelaat het volgende: “Dat u enkele jaren van uw leven heeft geofferd aan het schrijven van een boek is een verdienste. Echter, uw veronderstelde ijver alleen is onvoldoende om een oprechte felicitatie te verdienen. Ik heb niet om uw inspanning gevraagd. Sterker nog: u bent tot publicatie overgegaan. Daarmee is uw werk het object van lezers geworden, onder wie zich de zogeheten beroepslezers bevinden.”’
Nóg een obligate riedel van de recensent: dat het zijn hoogst individuele smaak is die hem zijn kritiek ingeeft, een smaak ontstaan door langjarige