| |
| |
| |
Jan Fontijn
De getekende. Ouderdom en schrijverschap
Vorig jaar is Adriaan Morriën overleden. Negentig jaar is hij geworden. Toen ik hem zo'n veertig jaar geleden, dus omstreeks zijn vijftigste jaar, leerde kennen, spraken we over alles en nog wat. Af en toe ook, zo herinner ik me, over ziekte, het ouder worden en de dood. Zijn preoccupatie met ziekte had, zo begreep ik, te maken met het feit dat hij ooit tuberculose had gehad en daarvoor had moeten kuren. Dat hij lang en mager was, grijs haar en een slepende manier van spreken had, paste voor mij wonderwel bij zijn neiging tot hypochondrie. Zijn bril met zwaar montuur accentueerde de magerte van zijn gezicht. Op straat had hij vaak een zonnebril op, ook als de zon niet scheen. Waarom dat zo was, weet ik niet. Had hij last van zijn ogen of was het omdat hij dan gemakkelijker jonge vrouwen kon bekijken, die hij op straat tegenkwam?
Erotiek nam een erg grote plaats in zijn leven in. Vaak sprak en dichtte hij erover, zoals hij ook over ouderdom en dood dichtte. Ik heb altijd gedacht dat er voor hem een samenhang was tussen zijn preoccupatie met erotiek en die met ziekte en dood. Iets in de trant van: geniet er maar van, want voor dat je het weet ben je ziek of dood. Misschien is hij wel zijn hele verdere leven bezig geweest om de voor de erotiek verloren jaren in het sanatorium in te halen.
Adriaan Morriën leek op iemand die permanent het denkbeeld wilde weerleggen dat een rijk erotisch leven creativiteit zou verminderen. Werden grote minnaars niet oud en waren ze niet tot hun laatste zucht creatief, zoals de onvermoeibare Bertrand Russell met 98 jaar, Shaw met 94, Victor Hugo en Goethe met 83, Gide met 82 en Picasso 92 jaar bewezen? Adriaan Morrien, die temidden van die groten met zijn 90 jaar geen slecht figuur slaat, schreef tot op hoge leeftijd over de liefde. Wat dat laatste betreft had hij niets van Edmond de Goncourt, die op oudere leeftijd klaagde dat hij zich bij het schrijven niet kon concentreren, omdat hij nog gebeten werd door ‘het spermabeest’ en geplaagd werd door erotische fantasieën waar die van Aretino bij verbleekten.
| |
| |
Het beeld dat ik van Adriaan bewaar, heeft iets tegenstrijdigs. Ik herinner me aan de ene kant een man, die met veel enthousiasme over erotiek sprak en schreef, en aan de andere kant iemand die met een zekere humor over de ouderdom sprak als een proces van permanente aftakeling. Die humor had iets van de zwarte humor, waar Harry Lammertink, de tekenaar en cartoonist Yrrah, befaamd om was. Niet voor niets waren ze vrienden. Ik herinner me een dialoog tussen hen in café Scheltema, waarin ze om beurten voorbeelden van die aftakeling gaven. Het resultaat was een lugubere opsomming van ouderdomsgebreken: verschrompeling van de geslachtsklieren met alle impotentie van dien, verlies van tanden, verkorting onderste deel van het gezicht, neus dichter bij de kin, zakken onder de ogen, dunner worden van de bovenlip, groter worden van het oorlelletje, achteruitgang van de nieren, verziendheid, onregelmatige slaap, doffe ogen, vermindering van de borstomvang, puntvorming van de borstkas, smaller worden van de schouders, reumatiek, bruine vlekken op de handen en in het gezicht, breder worden van het bekken, slappere spieren, sponsachtige en broze beenderen, aderverkalking, hoge bloeddruk, verlies van de elasticiteit van de aderen enz. enz. Ik zat er als jong broekje bij en moet gedacht hebben: al dat verschrikkelijke staat mij nog te wachten.
Voor schrijvers geldt de geruststellende boodschap: het gehele lichaam mag dan vol gebreken zitten, een pen vasthouden gaat altijd nog wel. Schrijvers bij wie de jaren gaan tellen hebben het over het algemeen zo kwaad niet. Wanneer je de lijst van stokoude schrijvers in ogenschouw neemt, zou je denken: literatuur, goed voor u. Vondel werd 91, Constantijn Huygens 90, Shaw 94, Hamsun 93, Tolstoj 82, Voltaire 83, Gide 82, Ruskin 81, Thomas Hardy 87. Nog altijd zijn Hella Haasse en Willem Brakman productief. Schreef Fontane zijn beste werk niet op hoge leeftijd?
Marcel Proust, geplaagd door hevige aanvallen van astma en duizeling, waarbij hij steeds weer op de grond viel, schreef in de nacht voor zijn dood nog zinnen van Albertine disparu, een satirische observatie over de dwaasheid van artsen.
Petrarca schreef in zijn prachtige, door Frans van Dooren vertaalde, brieven uit de ouderdom: ‘Niets weegt minder dan de pen en niets verschaft meer plezier.’ Als je de pen tussen de vingers geklemd houdt, schrijft de oude Petrarca aan zijn vriend Boccaccio, geniet je, en als je haar hebt neergelegd, dan geniet je nog. Hij vindt de beoefening van de letteren niet alleen het meest edele, maar ook het meest duurzame, het meest plezierige, het meest blijvende, en iets wat in elke situatie van het leven het gemakkelijkst
| |
| |
binnen je bereik ligt en het minst afstotend werkt. Mits het hoofd maar helder blijft. Het moet je niet gebeuren wat George Bataille op achtenvijftigjarige leeftijd overkwam. Bij hem werd arteriosclerose van de hersenen geconstateerd. Hij had toen nog zeven jaar te leven. Een lijdensweg natuurlijk. Hij leed aan hevige geheugenstoornissen, wat ruimte en tijd betreft kon hij zich moeilijk oriënteren, soms was hij geheel buiten bewustzijn. Het ergste vond hij zelf dat hij niet geheel over zijn intellectuele vermogens kon beschikken. Zijn geest viel uit elkaar, zei hij zelf. Schrijven ging hem moeilijk af. Vreselijk natuurlijk allemaal. Maar pasten die momenten van gekte niet op een harmonische wijze bij de kern van zijn levensfilosofie waarin niets op de wereld meer ‘adorable’ was dan wat nauwelijks te verdragen was?
Misschien nog treuriger is de ouderdom van Van Eeden. Bij de ooit zo energieke schrijver manifesteerden zich nog voor zijn zestigste jaar allerlei ouderdomsverschijnselen van fysieke en psychische aard. In mijn biografie over hem schreef ik: ‘In korte tijd werd een vitale, levenslustige, vaak overmoedige man met vele kwaliteiten gedegradeerd tot een hulpeloze stakker voor wie de werkelijkheid een nachtmerrie was of een grijze mist.’ Hij kreeg angst om te reizen, was in paniek bij gezondheidsklachten, leed aan geheugenverlies en was radeloos over de achteruitgang van zijn handschrift en over het feit dat hij niet meer wist welke dag het was of dat hij niet meer kon optellen. Vroegere eigenschappen en gebreken manifesteerden zich in verhevigde vorm: schuldbesef, depressie, doodsangst en godsdienstwaanzin. In heldere ogenblikken besefte hij als arts heel goed in welke toestand hij verkeerde.
Het is niet moeilijk reeksen voorbeelden van schrijvers te noemen, wier ouderdom veel weg heeft van een kruisweg. Simone de Beauvoir, die zelf heel wat te stellen had met de psychische en fysieke aftakeling van de oude Sartre, geeft er in haar rijke studie La vieillesse uit 1970 er een paar voorbeelden van. Zo schrijft de oude Michelangelo: ‘Ik ben gebroken, uitgehold en geradbraakt door mijn vele werk; de herberg waarheen ik op weg ben en waar ik aan zal schuiven om te eten en te leven, is de dood... In een huiden zak vol botten en zenuwen houd ik een zoemende wesp gevangen en in een buis drie ballen van pek. Mijn gezicht lijkt een spookbeeld. Ik ben een voddenpop die men in dagen van droogte op het veld zet om de raven te verjagen. In mijn ene oor loopt een spin, in het andere sjirpt een krekel heel de nacht.’
| |
| |
Gottfried Benn, zelf arts, schreef vertwijfeld over het droevige lot van de oude mens een cynisch gedicht ‘De dokter’, waarin onder andere de volgende regels staan:
Je spreekt van ziel - wat is die ziel van jullie?
Als 's nachts de oude vrouw haar bed volkakt
de oud man zijn slappe dijen volsmeert,
en jullie lepelt vreten in hun darmen,
dacht je, dat dan sterren van geluk
De meest dodelijke diagnose van de ouderdom die ik ken is die van Max Frisch in zijn dagboek. Deze flitsende notities zijn meer een sociaal-psychologische dan een medische diagnose. Het gaat hem vooral om het gedrag en de overwegingen en het taalgebruik van de oudere (door hem ‘de getekende’ genoemd). Dat gedrag, dat vol verdringing, leugens, grootspraak, angsten en komedie zit, begint al vroeg. Omstreeks het veertigste jaar begint volgens Frisch het stadium van de voor-seniliteit, waarin de voor-getekenden zich voor het eerst bewust worden dat ze oud zijn. Het is verleidelijk Frisch steeds maar weer te citeren, omdat zijn observaties zo juist en onthullend zijn. Zoals deze bijvoorbeeld: ‘Een tijdlang is het mogelijk zich een rad voor ogen te draaien. Merken de anderen gaandeweg iemands aftakeling op, dan laten ze dat de persoon in kwestie meestal niet blijken, integendeel: zij sporen op alle mogelijke manieren tot zelfmisleiding aan (verjaardagstoespraken, verkiezing tot erepresident enzovoort) ten dele uit medelijden, ten dele omdat omgaan met een getekende gemakkelijker is zolang deze genoodzaakt is zijn vergrijzing te verhelen. Komt hij op zekere dag niet meer om de bekentenis heen dat hij een oude man wordt - wat hij al jaren is - dan zal hij ontdekken dat hij niemand met zijn bekentenis verrast; het doet alleen maar pijnlijk aan.’ Een andere fraaie notitie van Frisch is deze: ‘De getekende komt steeds vaker voor het aanbreken van de dag wakker - het uur dat de terechtstellingen plaatsvinden - hij wordt wakker doordat hij totaal niet moe is. Hij wordt een vroeg opstaander - waarvoor?’ En ik moest aan de oudere Morriën denken bij de notitie: ‘De getekende ziet meer begerenswaardige vrouwen dan vroeger. Daarbij wisselt hij meerdere malen per dag van object van zijn vervoering. Hij zit niet meer vast aan een bepaald type. Neiging tot het pan-erotische (Vroeg tot laat stadium). Het aantal vrouwen dat hem in vervoering brengt, is omgekeerd evenredig aan zijn reële kansen.’
| |
| |
Maar er is een positiever beeld over ouderdom te geven. Ja, het is mogelijk om in navolging van Elias Canetti een ‘Lob des Alters’ te schrijven.
We moeten goed beseffen dat een ideale leeftijd niet bestaat. Een cultuur waarin de jeugd geïdealiseerd wordt, zoals dat in nazi-Duitsland gebeurde, is even verfoeilijk als de Chinese mandarijnencultuur waarin de ouderdom op een voetstuk staat.
De vraag is wat men in het leven het belangrijks te vindt. Wie mensenkennis en levenservaring hoog aanslaat, zal vanzelf de ouderdom de voorkeur geven. Een oudere heeft zichzelf en anderen in allerlei situaties kunnen testen en doet daar zijn voordeel mee. Wat een uitdaging is de herinnering niet, opgebouwd uit reeksen indrukken en ervaringen? Wat een rijkdom aan beelden, aan nuances!
Pas in de ouderdom is het mogelijk, aldus Canetti, om de morele wetten en geboden, die met de moedermelk ingedronken zijn, te verifiëren of te falsifiëren. Wat is een mens waard, die dat proces niet of maar ten dele doorlopen heeft?
Een van de grootste voordelen van de ouderdom vind ik dat nuttige kennis onbelangrijker wordt. Er is alleen nieuwsgierigheid. Die instelling heeft iets, vind ik, van het avontuurlijke en vrijblijvende van het fundamentele onderzoek van de theorie der natuur- en wiskunde. Juist omdat toepasbaarheid niet telt, is er een grote vrijheid en is alles mogelijk. De dingen betekenen alleen nog maar zichzelf. Aan de woorden, die men gebruikt om over de werkelijkheid te spreken, worden de hoogste eisen gesteld. Verbloeming, retoriek en verfraaiing worden ontmaskerd. Een weldadige soberheid overheerst. Er is, zoals in het proza van Alberts en de poëzie van Kouwenaar veel wit in de tekst, omdat er het besef is dat bepaalde dingen niet te verwoorden zijn en alleen gesuggereerd kunnen worden.
Canetti beweert terecht dat voor de oudere de kostbaarheid van het leven toeneemt. Niet zozeer omdat de jaren die resten geringer in aantal worden, maar omdat men door ervaringen in ziekte geleerd heeft wat het betekent om te leven.
Heeft de wijze waarop we over leeftijd, met name over ouderdom denken directe gevolgen voor onze opvattingen over literatuur?
Nu ik nadenk over de relatie tussen schrijverschap en leeftijd, moet ik tot mijn verrassing toegeven dat mijn beeld en oordeel over favoriete schrijvers vaak onlosmakelijk vast zit aan een bepaalde leeftijd. Hoe die beeldvorming tot stand komt, is niet altijd zo gemakkelijk aan te geven. Het heeft iets te
| |
| |
maken met de sfeer en toon van wat in mijn ogen het belangrijkste werk van de auteur is. Verder met de levensenergie of levenswijsheid, die zij al of niet uitstralen. Zo is Herman Gorter voor mij altijd een jonge man van vijfentwintig jaar, de leeftijd dat hij Mei en Verzen schreef, ook al publiceerde hij daarna Pan en andere werken. De nostalgische Nescio is voor mij een oude man, zoals ook Victor Hugo, Paul Léautaud, Thomas Mann, Alberts en Flaubert dat altijd voor mij zullen zijn. Veertigers zijn voor mij Multatuli, Sartre, Hermans en Vestdijk. Twintigers zijn en blijven voor mij Campert en Lucebert, ook al is Campert als oude man tot op de dag van vandaag actiever dan ooit.
Er zit iets onrechtvaardigs in om schrijvers op een bepaalde leeftijd vast te pinnen en net te doen alsof ze buiten die leeftijd geen werk hebben geschreven. Alleen Rimbaud, Perk, Apollinaire, Marsman, Van Ostaijen, Poesjkin en Lodeizen blijven terecht eeuwig jong. Ze zijn immers op jonge tijd leeftijd overleden.
Gottfried Benn, een van de weinige auteurs die zich in een essay rekenschap heeft gegeven over de relatie tussen ouderdom en schrijverschap, hield in 1954 op achtenzestigjarige leeftijd, twee jaar voor zijn dood, voor de Süddeutschen Rundfunk een lezing over ‘Altern als Problem für Künstler’. Daarin stelt hij de verhouding tussen laat en vroeg werk van een auteur aan de orde. Hoe dikwijls wordt dat in de literaire kritiek niet tegen elkaar uitgespeeld. Wanneer een auteur tot hoge leeftijd blijk geeft van een jeugdig elan, dan kan hij in de kritiek te horen krijgen: mijn God, kan die man niet eindelijk wat rustiger worden, en rijp en mild... Wanneer hij op oudere leeftijd mild en wijs geworden is, dan kan hij het verwijt horen: die wordt wel oud nu, in zijn jeugd was hij wel interessant, toen hij nog vol Sturm und Drang zat. Hoe dikwijls heb ik niet gehoord en gelezen dat de oudere Hermans en Reve het niet haalden bij de jongere Hermans en Reve. De donkere kamer van Damokles en De avonden zijn altijd maar weer toetssteen voor hun andere publicaties.
Of we het willen of niet: bij onze literaire oordelen speelt onze visie op leeftijd expliciet of impliciet een rol van betekenis. En die visie is in alle opzichten tijd- en cultuurgebonden. Natuurlijk ontstaat in een maatschappij als de onze, waarin het aantal bejaarden met de dag stijgt en waarin regelmatig gediscussieerd wordt over de golf van vergrijzing en de sociale en financiële gevolgen daarvan een negatieve attitude ten opzichte van leeftijd en daarmee van de ouderdom. Het is natuurlijk geen toeval dat gelijk met het huidige debat over de vergrijzing er ook een debat plaatsvindt over de eutha- | |
| |
nasie en de pil van Drion (opgeruimd staat netjes) en dat er in de kranten een verwarde polemiek is over generaties en over alles wat hen scheidt.
Wat een contrast tussen deze sterk utilitaire en economische houding ten opzichte van de ouderdom, en die van Plato. In diens opvatting is de mens pas vanaf vijftigjarige leeftijd in staat de waarheid te bevatten en geschikt om de staat te regeren. De achteruitgang van het lichaam tast de ziel niet aan. Integendeel, het geestesleven wordt in de ouderdom vrijer. Plato komt tot de conclusie: ‘De oudsten moeten bevelen, de jongeren gehoorzamen.’
Simone de Beauvoir toont in La vieillesse hoe de houding van schrijvers ten opzichte van de ouderdom in de loop de eeuwen voortdurend pendelt tussen die verheerlijking en die verguizing van de ouderdom. Van een uniform beeld in de literatuur is geen sprake. Maar haar eigen opvatting over de oudere schrijver is zonder meer negatief. Hoge leeftijd is, uitzonderingen daargelaten, volgens haar niet bevorderlijk voor literaire schepping. Ze citeert ter adstructie haar mening de woorden van Berenson: ‘Wat je na je zestigste schrijft is niet veel beter dan thee van telkens dezelfde blaren.’ Haar beeld over de oudere schrijver is wellicht bepaald werd door haar vriend Sartre, die suf en verdoofd door alle medicamenten en drugs een totaal uitgebluste indruk maakte en steeds meer een herhaling van zichzelf was.
Haar negatieve oordeel over de oudere schrijver hangt nauw samen met haar opvatting van wat schrijven voor haar in essentie is: voorkeur voor het imaginaire en tevens wil tot mededelen. Wie de bestaande wereld wil vervangen door een verzonnen wereld, aldus Beauvoir, moet de bestaande wereld agressief terugwijzen. Wie wil mededelen en communiceren, interesseert zich voor die bestaande wereld. Schrijven impliceert dus een spanning tussen afwijzing van de wereld en een zekere toenadering tot de mensen. Deze precaire positie vereist, aldus Beauvoir, passie en kracht van de schrijver, en die passie en kracht mist juist de oudere mens. Er is gevaar voor herhaling bij een oudere schrijver en gebrek aan echte inspiratie. De bron waaruit vroeger geput werd is volgens haar opgedroogd.
Er is heel wat af te dingen op Beauvoirs opvattingen over het schrijverschap. Ik denk dat de maatschappelijke positie en de psychische instelling van de oudere schrijver hem juist bij uitstek geschikt maakt om de bestaande wereld agressief terug te wijzen. Ouderdom verschaft de schrijver een grote vrijheid, veel groter dan hij ooit in zijn leven gehad heeft. Knellende banden van maatschappelijke plichten kan hij verbreken. De noodzaak om zich een positie in de literaire wereld te verwerven, zoals dat voor jongere schrijvers geldt, heeft hij niet meer. Het is nu alles of niets. Veel tijd om te schrijven en
| |
| |
het creatieve proces te vertragen rest hem niet meer. Het lot dat hem wacht, binnen tien of twintig jaar dood te zijn, geeft aan het schrijverschap iets dramatisch, zoals de laatste brief van een ter dood veroordeelde dat is. In de laatste fase verandert zijn blik op de wereld. Hij wil alles nauwkeurig zien, alle details wil hij registreren. Angst of schaamte om alles op te schrijven, ook wat in de ogen van de wereld verwerpelijk is, heeft hij niet. Hij heeft als oudere iets van een bohémien, die lak heeft aan conventies en de publieke opinie. Vanuit de marge kan hij de maatschappij met zijn schrijven bestoken. Als een King Lear legt hij alle schroom af. Beter dan welke jongere schrijver weet hij dat de dood de waarheid van het leven is. Dat besef van begrenzing doet hem het leven anders zien, illusies worden ontmaskerd en andere perspectieven doemen op. Het leven zoals hij dat geleefd heeft rolt aan zijn geestesoog voorbij. Vooral de kinderjaren, een goudmijn voor de schrijver, komen terug bij het oud worden. Hij doorziet met zijn levenservaring beter dan ooit welk spel met hem als kind gespeeld werd. Allerlei herinneringen, de goede en de slechte, komen weer boven.
Als oudere schrijver herken ik mijzelf in het spelende, argeloze kind dat ik was en ik wil dat levensgevoel in mijn schrijven weer oproepen, zo authentiek mogelijk. Niet bewerkt, verbogen en verborgen door middel van fictie, maar recht voor zijn raap, in autobiografische vorm. Het is opmerkelijk hoezeer oudere schrijvers als Valéry, Léautaud en Tolstoj, weerstand krijgen tegen verzinsels, de roman als genre afwijzen en de voorkeur geven aan essay en poëzie, zoals oudere lezers vaak geen romans meer kunnen lezen en de voorkeur geven aan biografieën, autobiografieën en dagboeken.
Simone de Beauvoir stelt het voor als een zwakte van de oudere mens. François Mauriac meent dat de oudere schrijver niet meer in staat is zijn romanfiguren spelruimte te geven: zij zitten gevangen in het versteende en onwrikbare blok van zijn verleden en van de dood, die naderend steeds aanwezig is. We leven niet meer naar de toekomst, schrijft Beauvoir, en daarom kunnen we ook romanfiguren geen toekomst meer geven.
Ik denk dat er iets anders aan de hand is. Je toevlucht nemen tot fictie, met veel fantasie en omhaal van woorden een verhaal verzinnen, is niet bij uitstek een vorm van kracht. Het is dikwijls een gemakkelijke manier om iets te maken wat het publiek graag leest, en aan jezelf te ontsnappen.
De oudere schrijver (en lezer), oog in oog met de dood, ontdekt de verpletterende waarheid van zijn leven. Hij wil na alle zijwegen, die hij in de loop van zijn schrijverscarrière heeft ingeslagen, na alle dromen die hij gedroomd heeft, eindelijk rechtstreeks getuigen van die waarheid. De fictie is
| |
| |
daarvoor te omslachtig. Hoewel hij de waarheid al zo lang geweten heeft, beseft hij eindelijk dat zijn schrijven gebaseerd moet zijn op en gevoed moet zijn door zijn eigen leven en zijn eigen levensgevoel. Eindelijk beseft hij eerst goed dat het menselijk bestaan eindig is en dat de enige troost van de literatuur is van die eindigheid te getuigen. ‘Arm schrijvertje!’ schrijft Krol in Over het huiselijk geluk en andere gedachten. ‘Hij is vele jaren te laat.’ Hij had al op de eerste dag dat hij de pen voerde zich al moeten voorstellen.
Wat de oudere schrijver voelt is schitterend door Hans Arp verwoord in het door Lucebert vertaalde gedicht ‘De grijze tijd’.
Ik voel, hoe de grijze tijd door mij vloeit.
Heel lang al doorspoelt hij mij.
Ik lig aan het strand van een leeggelopen zee,
aan de rand van een immense schelp.
Alles om mij brokkelt, schilfert,
druipt af naar de diepte.
Langzaam valt de ruimte in duigen.
Ik lig aan het strand van een leeggelopen zee,
aan de rand van een immense schelp.
een grote traan blinkt daarin.
Ik voel, hoe de grijze tijd door mij vloeit.
Al heel lang doorspoelt hij mij.
Als verlaten vale bouwsels staan mijn
aan de rand van een immense schelp.
De manen, ogen, paarlen, tranen vallen in duigen.
Ik voel, hoe de grijze tijd door mij vloeit.
Verdroom mij grijs in grijze diepten.
| |
| |
‘Al heel lang doorspoelt hij mij’, schrijft Arp. Vloeit de grijze tijd niet in ons, zodra we beginnen te leven? De ware schrijver wordt oud geboren, hij is altijd een getekende.
|
|