Tirade. Jaargang 47 (nrs. 398-401)
(2003)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
1Hoewel het zaaltje afgeladen vol is, verschijnen er nog steeds laatkomers in de deuropening. Met moeite vinden ze een staanplaats achterin of langs de zijwanden. Ik zit midden in het aandachtige publiek, met mijn reistas tussen mijn benen. De directeur van het festival heeft zojuist een uitvoerige openingstoespraak in het Litouws afgerond en is nu bezig de buitenlandse gasten in het Engels welkom te heten op Drushkininkai Poetic Fall. Dat dreigt een flinke zit te worden want hij is erg verheugd en vereerd met onze aanwezigheid. Maar tot mijn verrassing schakelt hij zijn geoliede retoriek plotsklaps terug naar een huishoudelijker versnelling. Hij kan zich voorstellen dat wij na onze lange reizen weinig behoefte hebben om de komende uren naar jonge Litouwse dichters te luisteren die we niet kunnen verstaan. Buiten staat een bus voor ons klaar. Ha! Op naar een hotel, een bad en een maaltijd! Ik wil meteen opstaan, maar de jonge, energieke presentator van het programma sluit naadloos op de directeur aan, en noodt na een krachtige inleiding in het Litouws de eerste dichteres naar voren. Zonder op of om te kijken begint de vrouw in straf tempo haar gedichten voor te lezen. Als ze daar na een kwartier nog lang niet mee klaar lijkt, begin ik het benauwd te krijgen. De beloofde bus is natuurlijk al lang zonder mij vertrokken, al heb ik geen buitenlandse collega's zien opstaan. Die zijn natuurlijk zo verstandig geweest niet in deze zaal te gaan zitten. Pas onder het applaus en de inleiding op de volgende dichter durf ik me met mijn tas voor mijn buik langs de verstoord overeind komende toehoorders naar de uitgang te wringen. Godzijgeloofd drentelen in de hal van het gebouw nog wat mensen rond die mij geen jonge Litouwse dichters lijken. In ieder geval zie ik de bedeesde Bulgaarse die ik vanmiddag al even op een vervallen kerkpleintje in de stad ben tegengekomen. Bij de deur staat een man met zijn handen op zijn rug. | |
[pagina 618]
| |
Met een korte hoofdknik bevestigt hij dat hij de chauffeur van de bus is. ‘Wir warten noch,’ voegt hij eraan toe. De immense hal is rijk versierd met Jugendstil-motieven in de gelambriseerde wanden en het hoge plafond. Dit kapitale, pas gerenoveerde pand moet dateren uit de beginjaren van de vorige eeuw en tijdens de ‘Russische bezetting’ zal er ongetwijfeld een of andere Sovjetinstantie in gehuisvest zijn geweest. Vanuit de hal leidt een brede marmeren trap naar de kantoren op de eerste verdieping, waar ik vanmiddag even ben rondgeleid door Gintaras Parulskis. Nadat hij me van het vliegveld had gehaald en me mee had genomen op een uitgebreide wandeling door de stad, zette hij me hier bij de Schrijversbond af. Hij kon zelf verder niet op het festival aanwezig zijn, maar hij wilde me nog wel graag even voorstellen aan een aantal medewerkers. Of het woord ‘Holland’ veel in ze opriep, kon ik uit hun gepresseerde vriendelijkheid niet opmaken. De kantoren deden me denken aan die op mijn vaders werk in de jaren zestig, zij het dat die niet in zo'n schitterend pand gevestigd waren. Oud meubilair, bruine, gefineerde bureaus, de stoffige geur van ordners en boeken, grijsstalen archiefkasten, reusachtige tikmachines. En hier en daar, zoals aan de receptie, bij wijze van schoorvoetende concessie aan het heden, een petroleumgestookte computer. En terwijl ik zo rondliep in die aangenaam ouderwetse kantoren, handjes gaf en minzame vragen beantwoordde, werd ik zelf weer het jongetje dat even op een echt kantoor mocht kijken: een geheimzinnige plek waar belangrijke zaken speelden waarvan ik niet het flauwste vermoeden had. Dat gevoel zal ik vaker hebben, de komende dagen. De chauffeur van het busje gaat naar buiten, maar is na een paar minuten weer terug. Kennelijk wachten we nog steeds. Aan het eind van de gang naast de trap is de bar van de Schrijversbond. Daar hebben mijn buitenlandse collega's natuurlijk gewacht terwijl ik braaf in de zaal zat. Er komt een oudere man met halflang grijs haar de gang uit lopen. Hij schijnt niet helemaal vast ter been, en lacht ironisch naar me. Bij de boekentafel van uitgeverij vaga, waar kennelijk de meeste van de hier voorlezende dichters gepubliceerd worden, pakt hij een boek op en bekijkt het aandachtig. ‘Mag ik dit hebben?’ vraagt hij met Iers accent aan de vrouw achter de tafel. ‘Seamus Heaney is een vriend van me.’ De vrouw, die duidelijk geen Engels verstaat, noteert een bedrag op een papiertje en houdt het hem voor. ‘Nee, mag ik het meenemen. Ik heb geen geld.’ | |
[pagina 619]
| |
De vrouw kijkt hem niet-begrijpend aan, en houdt hem opnieuw het papiertje voor. Opeens staat de festivaldirecteur naast hem. Hij praat even in het Litouws met de vrouw, waarna ze haar hoofd schudt. Ook goede vrienden van Seamus Heaney moeten zijn boeken hier gewoon kopen. De directeur trekt zijn portemonnee uit zijn kontzak en overhandigt de vrouw een paar bankbiljetten. ‘Thank you, Maestro,’ zegt de Ier, en steekt het boek in de zak van zijn colbertje. ‘Ik zal het aan Seamus laten zien.’ Op de tafel ligt ook een stapel festivalcatalogi die ik nu voor het eerst zie. Na de uitnodigingsbrief van maanden geleden en recentelijk een paar efficiënte e-mails over mijn aankomsttijd, heb ik verder geen informatie over het festival ontvangen. Ik blader even in de catalogus, op zoek naar een deelnemerslijst en mijn eigen gedichten in het Litouws, maar durf niet aan de vrouw te vragen of ik er een mag meenemen. Er zal er wel een voor me klaarliggen in het hotel. De directeur overlegt even met de chauffeur, waarna ik begrijp dat we de bagage alvast weg kunnen brengen. Buiten, tegenover de Schrijversbond, op de plek waar ik iets hoogs en glanzends verwacht, een bus zeg maar, staat een aftands bestelwagentje geparkeerd. Ik gooi mijn tas achterin en ga voorin op de stoel naast het stuur zitten. Keuvelend komen mijn medepassagiers nu ook naar buiten gedruppeld en nemen plaats op de banken achter me: de Bulgaarse, een Griek die zij goed schijnt te kennen, de vriend van Seamus Heaney en een Amerikaan met een oorbel, een vlecht tot op zijn billen en een leren jack. Daarmee is de oude schicht eigenlijk wel vol. Maar de chauffeur steekt rustig een sigaret op. Honger! Het gaat niet lang meer duren of ik krijg mijn eerste wegraking. We blijven wachten. De directeur van het festival steekt zijn hoofd door een open raampje. Er moet nog een ‘vuurmaker’ mee, maar die is zoek. ‘Kun jij die straks niet meenemen, Eugenijus?’ vraagt de Amerikaan. ‘Ik wil nu echt weg, anders krijg ik te weinig alcohol binnen vanavond.’ De Ier bromt instemmend. ‘Waarom moet er een vuurmaker mee? We steken de boel zelf wel in de fik.’ De directeur zegt iets in het Litouws tegen de chauffeur. Die drukt zijn sigaret uit en start de motor. Een patiënt met longemfyseem die uit een diepe slaap gewekt wordt. Met voelbare tegenzin zet het busje zich in beweging.
‘Is het nog ver?’ vraagt de Griek van achter uit de bus. We rijden inmiddels door de buitenwijken van Vilnius. De chauffeur reageert niet. | |
[pagina 620]
| |
‘Hij verstaat geen Engels,’ zegt de Amerikaan. ‘Maar het is nog een uur of twee, we zijn er rond tienen. Sit back and relax. Enjoy the ride.’ Er ontstaat enige consternatie in het busje. ‘Dat hadden ze wel eerder mogen vertellen,’ zegt de Ier. ‘Dan was ik nog gaan pissen.’ ‘Ik ook,’ zegt de Griek. ‘Iemand bezwaar tegen roken?’ Het busje staat inmiddels blauw van de hooibrand die de chauffeur onafgebroken puffend aan de praat probeert te houden. Ik draai me om. ‘Het festival is toch in Vilnius?’ ‘Het begin en het eind,’ zegt de Amerikaan. Het grootste deel is in een oud kuuroord in de bossen, tweehonderd kilometer van hier. ‘A lovely place. People go there to drink water and get cured. Have you ever been to a spa?’ Ik kijk hem glazig aan. Lang vervlogen beelden van een verregend middelbare school-kamp in de Belgische Ardennen schieten door mijn hoofd. Hij steekt zijn hand uit. ‘Hi, I'm Craig. From Pennsylvania.’ Ik heet Erik en kom uit Nederland. ‘Ah, a Dutch poet!’ roept de Ier naast Craig. ‘Ken je Amsterdam? Mijn dochter woont in Amsterdam.’ ‘Ik ook,’ zeg ik. ‘Maar ik heb je dochter nooit gezien.’ Het moet overduidelijk zijn dat ik geen zin heb in een your-country-my-countrygesprek. De hele middag heb ik al met Gintaras Parulskis gepraat. Ik ben moe. Ik wil iets eten. Maar de twee mannen op de bank achter me laten zich niet uit het veld slaan. ‘Erik, wil je hier iets van?’ De Amerikaan houdt me een heupflacon voor. ‘Local stuff, very healthy.’ ‘Niet doen!’ roept de Ier dramatisch en houdt me zijn eigen heupflacon voor. ‘Samuel Beckett dronk dit.’ Ja, dat is goeie Ierse whisky, dat proef ik wel. Ik draai me weer naar de voorruit. Achter me beginnen de Amerikaan en de Ier een gesprek over destillatie- en stooktechnieken. De Griek en de Bulgaarse praten op intieme toon met elkaar, in een taal die ik niet goed kan thuisbrengen. Iets tussen Grieks en Russisch in, Bulgaars waarschijnlijk. De chauffeur tikt me op mijn arm en wijst naar een verkeersbord: Drushkininkai 185 kilometer. ‘Anderthalb Stunde,’ zegt hij. Ik knik gelaten. We hotsen en rammelen met een noodgang over een onverlichte weg die aanvankelijk even een snelweg lijkt, maar al gauw weer tweebaans wordt. Voor ons in de deinende bundels van de koplampen een eindeloze tunnel met wanden van voorbijflitsende boomstammen. Het enige dat oplicht zijn | |
[pagina 621]
| |
de lange rijen reflectoren aan weerszijden van het wegdek. Een wegdek waar ze in Nederland waarschuwingsborden bij zetten. Tegenliggers zijn er nauwelijks, en niemand neemt de moeite zijn grote licht te dimmen. De stukken bos worden afgewisseld door duistere vlakten, waarvan ik geen idee heb wat het zijn. Weilanden? Heidevelden? Meren? Wonderlijk. Hier raas ik met een stel uitgelaten zuiplappen op schoolreisje door een afgelegen oerbos, naar een gezondheidsoord waarvan ik het bestaan een halfuur geleden niet vermoedde. Geen idee waar ik me precies bevind in Europa. Ik heb thuis niet eens de moeite genomen op een kaart te kijken. Hoe zit het ook al weer met de Baltische staten? Estland, Letland, Litouwen. Ligt Litouwen nou boven- of onderaan? Het enige wat ik van dit land weet, is wat ik vanmiddag van Gintaras Parulskis gehoord heb. Terwijl we van kerk naar kerkje naar kerk liepen, door smalle, stegen en over pleinen, vertelde hij vol vuur over de Litouwse geschiedenis. Een dramatisch verhaal vol partizanenstrijd, deportatie, emigratie en bezettingen, eerst door de Sovjets, toen door de nazi's en toen weer door de Sovjets. De nazi's werden door veel Litouwers zelfs als bevrijders gezien: Stalin heeft hier flink huisgehouden. Een oom van Gintaras is gefusilleerd, en een oom van zijn vrouw, onderwijzer, is ook doodgeschoten omdat hij weigerde een portret van Lenin in zijn lokaal te hangen. De rest van het gezin is op de trein naar Siberië gezet. Dat deden de Sovjets met in totaal zo'n 360.000 mensen - iedereen die ook maar de minste opstandige of intellectuele indruk wekte en niet al lang naar Canada, Amerika of Australië was uitgeweken. Geen wonder dat de Russen hier nog steeds niet erg geliefd zijn. Het land is pas sinds 1993 onafhankelijk. Dat is in de stad goed te merken. Hier en daar zie je een luxe kledingzaak of eigentijds etablissement, maar de sfeer is nog erg oostblokkig. Veel gebouwen en kerken in verval of in de steigers; langzamerhand worden ze van opslagloodsen en partijkantoren terugveranderd in kerken en onafhankelijke schrijversbonden. Een herstelproces dat nog jaren zal duren, want veel geld is er niet. Lenin, Marx en Stalin zie je niet meer op de pleinen, maar een enkele sociaal-realistische poëtaster is de dans ontsprongen. Die kunnen ze altijd nog omhalen. Het is veel belangrijker om nu eerst goeie, nieuwe poëzie te schrijven. Zelf was hij ook dichter, vertelde Gintaras vanachter een kop koffie in een gloednieuw zelfbedieningsrestaurant. Maar hij verdient zijn geld met vertalen. Voornamelijk uit het Duits (Rilke, Huchel, Goethe) maar ook uit | |
[pagina 622]
| |
het Nederlands. Naar eigen zeggen is hij zelfs de enige in Litouwen die Nederlandse literatuur vertaalt. Op mijn vraag wie hij zoal uit het Nederlands vertaald had, dacht hij even na. Nescio. Van Schendel. Huizinga. En mij dus. De volle omvang van het wonder door deze man vertaald te zijn begon langzaam tot me door te dringen, al zou ik er wel nooit achterkomen wat voor een dichter hij in het Litouws van me gemaakt had. Hoe was hij in godsnaam op mij gekomen? ‘Eugenijus Grajauskas,’ zei Gintaras. ‘De festivaldirecteur.’ Die had een gedicht van mij in een Oostduits tijdschrift gezien. Goh. Nooit geweten dat ik in de voormalige ddr gepubliceerd ben.
In de berm kijkt een vos verschrikt in onze koplampen. De chauffeur lijkt hem niet op te merken, neemt althans geen gas terug. Op het moment dat we hem passeren, schiet het beest tussen de boomstammen weg. Achter me keutelen de gesprekken voort. Hoe lang razen we nu al door dit duistere woud? Een uur? Anderhalf uur? Ik word op mijn schouder getikt. ‘Neem nog een slokje, Erik. Samuel Beckett dronk dit ook.’ In plaats van de heupflacon krijg ik nu een driekwartlege literfles aangereikt. ‘Samuel Beckett had een goeie smaak,’ zeg ik. Nu hij me weer achterstevoren heeft, probeert de Ier het nog eens. ‘Dus jij bent een Nederlandse dichter, Erik. Maar ben je ook een goeie dichter?’ Ik besluit me niet in verlegenheid te laten brengen. ‘De beste dichter van Nederland. En jij?’ ‘Ik ben een rampzalige dichter. Maar soms schrijf ik een aardig versje.’ Aan weerszijden van de weg doemt wat bebouwing op, die langzaam dichter wordt. ‘Drushkininkai,’ hoest de chauffeur. Grote alleenstaande houten kastelen tussen de bomen, in roze, gele of lichtblauwe pasteltinten, met torentjes, veranda's en de sprookjesachtigste uitstulpingen. De bouwwerken doen me nog het meest aan villa Kakelbont denken. Sommige zijn vervallen en dichtgespijkerd, maar de meeste zien er redelijk onderhouden uit. Wat verder van de weg liggen hier en daar ruim opgezette, ziekenhuisachtige complexen. Ze zijn voornamelijk van grijs en witgeschilderd beton en lijken allemaal leeg te staan. Eén ervan is ontworpen door een architect die het sociaal-realisme heeft trachten te doorbreken met wat expressionistische bulten. ‘Dat heeft Eugenijus gebouwd,’ zegt de Amerikaan. ‘Hij is be- | |
[pagina 623]
| |
gonnen als bouwkundige. Toen werd hij burgemeester van dit dorp, daarna Minister van Cultuur. En daarna festivaldirecteur.’ Hij vertelt dat Drushkininkai in de jaren zestig en zeventig een vooral door de Russische partijtop geliefd kuuroord was, maar dat er nu in de zomer nog wel vakantiegangers komen die zichzelf op een paar gezonde weken willen trakteren. En er wonen veel schrijvers en kunstenaars, zoals Eugenijus. Het dorp is totaal verlaten, alsof we na sluitingstijd door de Efteling rijden. Na een rotonde met in het midden een Byzantijns moorkopkerkje in lichtblauw hout, passeren we een lichtgele uitspanning met parasols op het druilerige terras. ‘Širdele. Hier essen später,’ zegt de chauffeur. En dan draaien we een smal tegelpad tussen de bomen op, naar een van de ziekenhuizen. ‘Dainava’ staat er in grote letters op de zijgevel. ‘We zijn er,’ zegt de Amerikaan. ‘Is dit een hotel?’ vraagt de Ier. ‘Het lijkt wel een gesticht.’
Als schichtige schapen lopen we door de automatisch openschuivende glazen entree een kale, witgepleisterde ontvangsthal in. Daar worden we vanachter de intakebalie vorsend opgenomen door een donkere en een blonde verpleegster, beiden in een lang wit schort. In nors Litouws en Russisch dat me aan oude James Bondfilms doet denken helpen ze ons een onafzienbare hoeveelheid formulieren in te vullen. De Bulgaarse en de Griek worden door de blonde verpleegster afgevoerd, een halfdonkere gang in. De chauffeur van het busje ontfermt zich over hun bagage. De Amerikaan verdwijnt op eigen gelegenheid. Daarna zijn de Ier en ik aan de beurt. De donkere verpleegster geeft ons ieder een sleutel die verdacht veel op een loper lijkt en beduidt dat we met haar mee moeten lopen. Via een zware deur in de halfdonkere gang komen we in een schemerig trappenhuis. Een lift is er blijkbaar niet. Granito traptreden, gladde kale wanden, helgeel gelakt. Het ruikt er bedompt. Op een overloopje halverwege de trap één nooddruftige vetplant in een draadijzeren rekje. Achter me hoor ik de Ier hijgen en puffen en ik bied aan zijn koffer over te nemen. Hij weet zich ternauwernood op de been te houden, maar weert mijn aanbod af. ‘Ik moet mijn eigen zonden dragen.’ Boven eenzelfde schemerige ziekenhuisgang als beneden. De Ier laat zijn koffer op het sleetse balatum neerploffen. ‘Mother Mary and Jesus! Ik ben niet gek, alleen maar dronken. Mag ik nu naar huis, zuster? Alstublieft?’ | |
[pagina 624]
| |
Aan het eind van de gang opent de verpleegster een deur en wacht tot een van ons naar binnen gaat. Ik wijs naar de Ier en naar mezelf en kijk haar vragend aan. Zij wijst ook naar de Ier en mij en vervolgens naar de open deur. Ik steek mijn hoofd even naar binnen. Een blind paard zou er weinig schade aan kunnen richten. Een leeg halletje met een wc-deur, een kast en twee open bogen. Achter de ene een piepklein vertrekje met alleen een bankstel tegenover een koffiezetapparaat op een eikenhouten salontafel, achter de andere een nog kleiner kamertje met twee kinderledikanten, tegen elke wand een. De verpleegster, die al op punt staat weg te lopen, reageert met opgetrokken wenkbrauwen op mijn verbijstering. ‘Ik ga niet op de bank liggen,’ zeg ik tegen de Ier. Hij legt zijn hand op mijn arm. ‘Begrijp me goed, Erik. Ik hou veel van je. Maar aan samenwonen ben ik nog niet toe.’ Als ik de vrouw duidelijk probeer te maken dat er een vergissing in het spel moet zijn, schiet de Ier de wc in. ‘Be strong lad. Zeg maar dat het aan mij ligt, dat ik niet met je wil slapen. She'll understand.’ Ik loop weer met de verpleegster naar beneden, maar heb niet de indruk dat ze veel begrip heeft voor mijn problematiek. Aan de balie plukt ze trefzeker een lijst uit een stapel, wijst naar mijn naam en die van de Ier. Er staat echt hetzelfde kamernummer achter. ‘Kan me niet schelen,’ zeg ik in het Nederlands. ‘Ik heb een lange reis achter de rug. Ik ben doodop. Ik wil een eigen kamer. Met een grotemensenbed, en ten minste een tafel en een stoel.’ Uit de gang komt de chauffeur van het busje aanlopen. Hij gaat wel even met me mee. Boven zit de Ier op het bankstel naar het koffiezetapparaat te staren. ‘Appartement mit zwei Zimmer,’ zegt de chauffeur. ‘Toilette hier. Douche dort.’ Hij wijst de gang op. Nu heb ik er echt genoeg van. Het hele pand staat leeg en ik moet met een bezopen Ier in één kamer. Op een toon die geen tegenspraak duldt zeg ik dat ik sta op een eigene Zimmer, pak mijn bagage en been de gang op. Zo maak ik mezelf niet vaak mee. ‘Warte, warte.’ De chauffeur volgt me op een drafje het trappenhuis in. ‘Dichter alle Freunde hier.’ Het klinkt verontschuldigend, maar ik zie hem denken: altijd wat met die buitenlanders. Achter ons zeult de Ier zijn koffer weer naar beneden. | |
[pagina 625]
| |
Twee kamers naast elkaar, een verdieping hoger dit keer, weet de chauffeur na flinke discussie met de verpleegsters en veel demonstatief gekras op lijsten voor ons te regelen. Hij loopt even mee mijn kamer in. Die is niet veel groter dan het appartement waar de Ier en ik samen in moesten, met net zo'n minuscuul eenpersoonsbed. Maar hier staat wel een eigen kast, een nachtkastje, en een oude keukenstoel. ‘Toilet, douche.’ De chauffeur opent een muurkast. Daarna schuift hij de lappen voor het raam weg en opent een glazen deur die uitkomt op iets levensgevaarlijks ter grootte van een plantenbak. ‘Balkon.’ En als klap op de vuurpijl zet hij in een nisje tegenover het bed een portable tv met een gewei erop aan. Er is zojuist een sneeuwige honeymoonshow in het Litouws aan de gang. ‘Fernsehen. Zimmer gut?’ Ik knik. Mijn irritatie heeft inmiddels plaatsgemaakt voor het besef een hopeloos verwende aansteller te zijn.
Als ik even later beneden kom in de hoop er de anderen te treffen en eindelijk iets te kunnen eten, staat alleen de Ier er. Hij is in gesprek met een geduldige middelbare heer in een witte jas en een stethoscoop op zijn borst. De twee verpleegsters zitten tv te kijken in een hokje achter de balie. ‘Erik, zeg alsjeblieft tegen dit medisch persoon dat ik niet gek ben, maar een Ierse dichter, en dat ik recht heb op een telefoontje naar mijn vrouw.’ ‘Buiten is een telefooncel. Daar kunt u uw vrouw bellen,’ zegt de man in vlekkeloos Engels. ‘Maar ik heb geen zlotys,’ roept de Ier. ‘Ik ben een dichter!’ ‘Bent u ook dichter?’ vraagt de arts streng aan mij. Ik knik beschaamd. ‘Ik wil deze telefoon gebruiken,’ zegt de Ier. Hij wijst naar het toestel achter de balie. De arts blijft ijzig kalm. ‘U kunt in die automaat daar litas pinnen. En u kunt bij die dames wisselen. Maar als u per se wilt kunt u ook hier bellen.’ Hij zet het toestel op de balie. ‘Dank u! Dank u, dokter... Met wie heb ik de eer?’ De man spreekt enkele halsbrekende lettergrepen uit die beginnen met Kod of God. ‘O, bent u God!’ roept de Ier. ‘Ik zoek u al zo lang. Mijn naam is John.’ Hij geeft de arts een hand. ‘John the Baptist, I presume?’ Voor het eerst zie ik de Ier met zijn mond vol tanden staan. Dan gaat er een pieper af. | |
[pagina 626]
| |
‘Wilt u me excuseren?’ Met een bemoedigend glimlachje naar mij loopt de arts de halfdonkere gang in. Na vier afgebroken pogingen slaagt de Ier erin het hele nummer foutloos te draaien. ‘Ben jij dat Annie? Hallo? Ja met mij. John. Ik ben goed aangekomen hoor.’ Hij vertelt dat zijn reis naar Vilnius prima verlopen is, maar dat hij vandaar naar een gekkenhuis is gedeporteerd, samen met iemand die denkt dat hij de beste dichter van Nederland is. Tot nu toe wordt hij redelijk behandeld. ‘En ik heb net met God gesproken. Het leek me een keurige man.’ Met een onschuldig gezicht houdt hij het verontruste getjilp uit de hoorn van zich af en fluistert tegen mij: ‘Mijn vrouw denkt dat ik dronken ben.’ ‘Hoe is jouw kamer?’ vraag ik als we over het tegelpad naar Café Širdele lopen. ‘Ongelofelijk. Geen minibar, geen bad. En een veel te kort eenpersoonsbed!’ ‘Je kunt je benen toch uit het raam steken?’ ‘Maar als ik nou een vrouw tegenkom, Erik?’
In het café zitten de anderen al te eten. Ik vertel verontwaardigd dat ze John en mij in één kamer wilden stoppen. Craig reageert niet verbaasd. Een kamer delen is helemaal niet ongebruikelijk hier. Litouwen is geen rijk land. Een festival als dit kan zich niet onbeperkt kamers veroorloven. Omdat er aan het tafeltje nog maar één plaats vrij is, gaan John en ik ergens anders zitten. Op een grote groep scholieren rond een stel aan elkaar geschoven tafels na, is het café zo goed als leeg. Het doet denken aan een Noordhollandse strandtent in de winter: zand op de planken vloer, veel verweerd vurenhout, oude blues op de achtergrond. Aan de wanden posters van ‘Poetinis Druskininkų Ruduo’ en foto's zoals je ze wel in vitrines naast nachtclubentrees ziet: lachende gezichten, naar de camera geheven glazen, verhitte feestvierders met armen om elkaars nekken op een dansvloer. Hoogtepunten van vorige festivals, vermoed ik. Voor John en ik hebben kunnen bestellen, staan de Bulgaarse en de Griek op. Ze hebben hun borden nog niet half leeg, maar wij kunnen hun plaatsen nemen. Ze willen nog een goede nachtrust voor het allemaal losbarst, morgen. ‘Die gaan me toch neuken,’ zegt John zodra ze de deur uit zijn. Volgens hem hebben ze elkaar vorig jaar ontmoet op een festival in Macedonië. Zij was zo verliefd dat ze meteen een uitgeverij is begonnen en vier bundels van de Griek in het Bulgaars heeft uitgegeven. ‘Denken jullie dat dat blonde | |
[pagina 627]
| |
meisje daar ook een uitgeefster is?’ Hij kijkt reikhalzend naar de tafel met scholieren. Een serveerster haalt de borden van de Bulgaarse en de Griek weg en zet er twee emmers bier voor in de plaats. Even later is ze terug met twee halve everzwijnen op bedjes van doperwten en rijst. ‘Heb ik al besteld?’ zegt John. Het meisje kijkt hem vragend aan. ‘Je hoeft niet te bestellen,’ zegt Craig. ‘Dit hoort bij het festival.’ ‘Is dat varken wel dood?’ De serveerster kijkt nu naar Craig. Hij zegt iets in het Litouws tegen haar, waarop ze even glimlacht en een kort antwoord geeft. ‘Dat varken is een vriend van Seamus Heaney die hier vorig jaar was,’ vertaalt Craig. ‘Ze heeft hem zelf de strot afgesneden.’ John schuift zijn bord van zich af en neemt een grote teug bier. ‘Word jij ook niet zenuwachtig van al die prachtige meisjes hier, Erik?’ ‘Hoe komt het dat jij Litouws spreekt?’ vraag ik aan Craig. Nou, spreken is overdreven, maar hij kan zich verstaanbaar maken. Hij woont sinds enkele jaren in Vilnius, waar hij schrijftrainingen geeft aan de universiteit. Eigenlijk is hij hier bij toeval blijven hangen, op een van zijn reizen door Europa. Hij heeft ook bij een indianenstam aan de Amazone gewoond, en in India. ‘En wat houdt je hier?’ ‘De poëzie. Litouwen is een land van dichters.’ Door wat ze hebben meegemaakt in de Sovjet-periode beschouwen de Litouwers poëzie en het vrije woord als een groot goed. Iedereen is hier dichter. Neem dit festival. Waar vind je nog een land waar alle dichters, bekend en onbekend, elk jaar bijeenkomen om naar elkaar te luisteren? En dat wij als buitenlanders hier komen is voor hen ook van groot belang. ‘Ze zijn zo lang geïsoleerd geweest. Elke Litouwer snakt naar een culturele dialoog.’ ‘Ik ga nog een bier halen,’ zegt John. ‘De eerste was van Eugenijus. Deze moet je zelf betalen,’ roept Craig hem na. Ik sta ook op van achter mijn halflege bord en bierglas. ‘Laten we morgen verder praten.’ ‘Ik wacht nog even op Eugenijus en de vuurmaker,’ zegt Craig. Over het precieze programma en de andere deelnemers weet hij niks. Alleen dat alle dichters morgen aan het eind van de ochtend aankomen, waarna er een welkomstlunch is en een rondetafeldiscussie. Ik had dus net zo goed een dag later kunnen komen. | |
[pagina 628]
| |
Terwijl ik mijn jas aantrek haalt hij een stapel boeken uit een tas onder zijn stoel vandaan. ‘Een bloemlezing die ik heb samengesteld met dichters die je hier zult zien. En een paar van mijn eigen boeken.’ ‘De verzen en verhalen van een mens die met verwondering over de wereld reist, zonder gedachten over enig doel,’ lees ik in mijn kamer op een van de achterplatten. Wanneer hij het gedaan heeft is me een raadsel, maar hij heeft elke bundel voor me gesigneerd, ‘in friendship’ nog wel. | |
2Een beeldschoon meisje loopt onder de manshoge ficus door het grote Perzische tapijt op dat fungeert als podium. Ze wordt gevolgd door een langharige en een gedrongen kale man. Gedrieën nemen ze plaats achter het Oisterwijks salontafeltje op het kleed. De mannen zijn bekende Litouwse dichters, verneem ik van Craig, het meisje is een tolk Engels. ‘Een studente van me. Ze doet dit voor het eerst.’ Daarop schenkt hij ons beiden een limonadeglas wodka in. Telkens komen er mensen naar Craig toe, praten even met hem, slaan hun arm om hem heen. Hij lijkt met iedereen intiem bevriend. Inmiddels weet ik dat hij een belangrijk vertaler en adviseur van het festival is. We zitten aan een van de lange witgedekte tafels vol bloemen, schalen fruit, gebak, met knoflook doordrenkt brood en flessen sterkedrank in de weidse, tot feestruimte omgetoverde eetzaal van het Dainava Centre. Dadelijk gaat het festival hier afgesloten worden met een speciaal verrassingsprogramma. Onze gezichten en die van de vierhonderd andere aanwezigen nemen alle kleuren van de regenboog aan in het licht van de speciaal voor de gelegenheid aangebrachte discobal aan het plafond. ‘Het lijkt hier Archangelsk wel,’ bromde een Noorse dichter twee dagen geleden, in het helle middaglicht tijdens de welkomstlunch in deze ruimte. Nu doet de zaal me vooral denken aan de versierde ontmoetingsruimte in een bejaardentehuis, waar de bonte avond op punt staat te beginnen.
Die eerste lunch was de bekroning van een chaotische ochtend vol officiële handelingen die jammerlijk in het water vielen. Om een uur of elf arriveerden er drie afgeladen touringcars uit Vilnius, plechtig welkom geheten door de kleine delegatie die de vorige avond kwartier gemaakt had. Onder de | |
[pagina 629]
| |
inzittenden de gehele Litouwse dichterspopulatie, als ik Craig mocht geloven, en een vijftiental onwennige buitenlanders. Daar stonden ze: honderdvijftig dichters, in volle bepakking op een tegelpad onder herfstige bomen. Toen de helft al naar hun kamers in Dainava verdwenen was, bleek het de bedoeling dat alle dichters zich officieel gingen inschrijven in Café Širdele. Waarna oprichter en bezielend organisator Eugenijus Grajauskas voor het toen nog resterend handjevol festivalmedewerkers de officiële openingsceremonie voltrok: op een winderig grasveld voor Dainava trachtte hij drie fakkels aan te steken, en maakte bekend dat het festivalthema dit jaar ‘het vuur in de poëzie’ was. Tot slot werden er wat Europese vlaggen gehesen die niet openwaaiden en tinkelde een plaatselijk beroemde beeldend kunstenaar op een zelfvervaardigd klokkenspel van roestige metalen buizen. Meteen na de rijkelijk met drank overgoten welkomstlunch werd iedereen verzocht aan een rondetafeldiscussie deel te nemen in de grote zaal van Dainava. Uitgangspunt: het festivalthema. De voertaal was Litouws, maar door middel van simultaanvertaling konden de buitenlanders ook deelnemen. De bekende dichter Sigitas Geda gaf de opmaat tot het gesprek met een subtiel, zoekend betoog over hoe het thema ‘vuur in de poëzie’ opgevat zou kunnen worden. Zijn verhaal werd gevolgd door een gedetailleerd referaat van een literatuurwetenschapster die een lange reeks Litouwse vuurgedichten uit heden en verleden behandelde, waarna het gesprek aarzelend losbarstte en al snel alle kanten opvloog. Eugenijus Grajauskas trachtte er nog wat richting aan te geven door te stellen dat het zijn bedoeling was met het thema een internationale gedachtenwisseling op gang te brengen over ‘de energie in poëtische taal’. Wat geeft de poëzie haar universele kracht en waardoor onderscheidt zij zich van andere vormen van taalgebruik? Hij was nog niet uitgesproken of een voordrachtskunstenares droeg met geoefende stemverheffing enkele verzen voor, om vervolgens vast te stellen dat het ‘vuur in de poëzie’ wat haar betreft vooral te maken had met een vlammende voordracht. Uiteindelijk werd de bijeenkomst aan het eind van de middag afgesloten met de conclusie dat het festival een rijk thema had, waarover het laatste woord nog niet gezegd was.
‘Hoe vind je het tot nu toe?’ vraagt Craig in het discolicht. ‘Isn't it great?’ Ik mompel iets over interessante mensen, goeie atmosfeer, maar dat ik het rondetafelgesprek nogal absurd had gevonden. | |
[pagina 630]
| |
‘De discussie is maar een ritueel om aan elkaar te wennen,’ zegt Craig. ‘Maar wat vond je van de voordrachtsprogramma's? We've heard some great poets.’ Tsja. Wat vond ik van de voordrachten. De meeste Litouwers die het spreekgestoelte bestegen stonden niet in de catalogus en alle Letten, Esten, Finnen, Wit-Russen, de Griek, de Bulgaarse, een IJslander en een Noor waren uitsluitend in hun eigen taal of in het Litouws mee te lezen. De meesten van de buitenlandse dichters, onder wie ikzelf, hadden ten behoeve van hun niet-Litouwse collega's hun toevlucht gezocht in Engelse parafrases of toevallige vertalingen in hun binnenzak. De enige van wie ik een heel gedicht verstaan had, was de Thaise dichteres Dr. S. Surang. ‘All is one: / Oneness, Suchness. / Atman, Brahman, / Nirvana, Moksha, Tao,’ chantte ze met suikerstem. ‘Ik heb niet alles kunnen volgen,’ zeg ik tegen Craig. ‘I think you have a point there.’ Hij schenkt mijn wodka nog eens bij. ‘We moeten meer Engelse vertalingen maken. Ik zal het aan Eugenijus voorleggen.’ Die begint vanachter een lessenaar naast het Perzische tapijt juist op dat moment een toespraak zoals ik het hem de afgelopen dagen vaker heb zien doen. Van de beeldschone tolk begrijp ik dat hij nu alle vrijwilligers dankt die betrokken zijn bij het festival, alle sponsors, met name de firma Alita ‘die de producten maakt waar wij allen zo van genieten’ en directie en medewerkers van het Dainava Centre. Ondertussen zitten de twee dichters aan de salontafel tot grote hilariteit van het publiek achter zijn rug gekke bekken te trekken en hem na te doen. Het belooft inderdaad een bonte avond te worden. Op uitnodiging van Eugenijus Grajauskas betreedt een enthousiaste jonge man in double breasted kostuum het Perzische tapijt en neemt onder luid applaus het woord. De directeur van Dainava. Blijkens zijn glunderende gezicht geniet hij buitengewoon van de levendigheid in zijn centrum. Afgezien van de dichters en het festivalpubliek heb ik er de afgelopen dagen slechts een groep Wit-Russische bejaarden gesignaleerd, het soort publiek dat zich hier de rest van het jaar laat verwennen, stel ik me voor. Na zijn toespraak biedt de directeur alle aanwezigen een drankje aan op kosten van Dainava, waarop serveersters dienbladen vol flessen Alita-brandy over de toch al overvloedig van drank voorziene tafels verspreiden. ‘Dit moet je proeven,’ zegt Craig, en zet een tot de rand gevuld glaasje naast mijn wodka. | |
[pagina 631]
| |
Intussen zijn een keurig gekapte vrouw en een jongen met blazer en vlinderdas die schuin tegenover me zaten opgestaan en naar voren gelopen. Eugenijus Grajauskas overhandigt ze beiden een microfoon. Terwijl ze in wijdbeense songfestivalhouding naast elkaar staan en zelfverzekerd het publiek in kijken, begint de kalende dichter vanachter de Oisterwijktafel opgewonden te schreeuwen. Uit zijn Kermit-achtige gebaren, zijn oplopende volume en uit het gejoel en applaus van het publiek maak ik op dat hij een tot in de wijde omstreken bekend en geliefd duo aankondigt. Dan klinkt er snoeihard een Stevie Wonder intro uit de boxen, en op het moment dat ik Stevie's funky stemgeluid verwacht, zetten de twee in close harmony You are the Sunshine of my Life in. Ze hebben het goed ingestudeerd, met leuke danspasjes en liefdevolle blikken naar elkaar. Na dit nummer, dat door het publiek overweldigend onthaald wordt, gaat de vrouw weer tegenover me zitten en kijkt me neutraal aan. ‘Well done,’ zeg ik tot mijn eigen verrassing. Ze glimlacht verlegen. Ik heb niet de indruk dat ze me verstaan heeft. Met loepzuivere jongenssopraan zet haar partner nu I did it my way in: ‘I've loved, I've lived, I've cried. I've had my share of loosing.’ Jongen toch! ‘Hoe oud zou hij zijn?’ vraag ik aan Craig. ‘Twaalf?’ Het dichterlijk presentatieteam achter de tafel wuift met opgeheven armen en brandende aanstekers mee op het ritme. Overal om mij heen in het publiek flitsen nu de aanstekers deinend op. Nadat de jongen weer is gaan zitten, neemt de langharige dichter die tot nu toe steeds gezwegen heeft, vanachter de tafel geruime tijd het woord. Hij moet erg geestig zijn, maar lijkt niet gewend aan samenwerking met een tolk. Via de giechelige vertalingen die de beeldschone studente moeizaam op zijn welbespraaktheid weet te veroveren, dringen wat onsamenhangende brokstukken uit zijn betoog tot me door. Van Craig begrijp ik dat we nu de uitslagen gaan horen van de dichtwedstrijden die tijdens het festival hebben plaatsgevonden. De afgelopen dagen heb ik voortdurend mensen handgeschreven of getikte velletjes met poëzie aan de festivalmedewerkers zien overhandigen. Later begreep ik uit het programmaoverzicht dat dit inzendingen waren voor ‘het beste anonieme gedicht’, ‘het beste anonieme gedicht over vuur’ of voor ‘het beste anonieme gedicht over vuur in het water (humoristisch)’. Per prijs zijn er vijf winnaars. Een voor een worden ze uitgebreid aangekondigd en achter de lessenaar genodigd, waar zij hun winnende gedicht en nog enkele verzen voordragen. Sommigen van hen heb ik eerder in het festival al horen lezen. | |
[pagina 632]
| |
John Murphy schrikt wakker uit een diepe sluimer als zijn naam in een schijnbaar ongevaarlijk blokje Litouws opduikt. Hij mag de handdruk voor het op twee na beste anonieme gedicht in ontvangst komen nemen van juryvoorzitter Eugenijus Grajauskas. Mopperend stommelt hij weer naar zijn stoel, maar wordt teruggeroepen om zijn vers voor te lezen. O jee. Wie weet ding ik zelf ook mee naar een van de prijzen. Ik verwacht niet dat Gintaras Parulskis zijn vertalingen zonder overleg heeft ingestuurd, maar er overkomen me hier wel meer onverwachte dingen. Met enige opluchting zie ik de tweede en eerste prijs voor het beste anonieme gedicht (een ganzenveer met perspex kunstwerkje) naar jonge Litouwse dichters gaan. Een tweede optreden van de vrouw en de jongen met de vlinderdas. En de prijsuitreikingsceremonie gaat door: met steeds enthousiaster aankondigingen en voordrachten en steeds gelatener vertaalpogingen van de tolk (‘You will have to believe me: this is a very beautiful poem about fire’). Inmiddels hoef ik waarschijnlijk niet meer te vrezen voor een onverhoedse lauwerkrans: ik ben er zo goed als zeker van geen gedichten over vuur geschreven te hebben, noch over vuur in water op humoristische wijze. Uiteindelijk wint een jonge dichteres die een aansteker in een glas water bij de festivalleiding heeft ingeleverd de eerste prijs in de laatste categorie.
Tijd voor een nieuwe verrassing. Twee jongens houden een laken gespannen waarachter een poppenspeelster in rad Litouws hoogtepunten uit het afgelopen festival lijkt uit te beelden. Een van de poppen, die veel aan het woord is, heeft iets van Eugenijus. Te midden van het schaterende publiek zoek ik de gezichten van mijn buitenlandse collega's. De meesten zitten net als ik beleefd te glimlachen om de komische stemwendingen en pathetische gebaren van de poppen. John Murphy heeft zijn arm onhandig om een blond meisje naast hem geslagen. Zij vermaakt zich kostelijk met het poppenspel. De Bulgaarse is in druk fluisterend gesprek met de Griek. Boven het laken verschijnt een speelgoedauto. Er zit een pop met een paardenstaart in die ‘Fire! Fire!’ roept. Daarna wordt er een bootje door kennelijk hevige elementen geteisterd. ‘Mother Mary and Jesus!’ klinkt er een paar maal luid. Dit is natuurlijk de ‘Show of Fire and Words’, die de eerste voordrachtsavond afsloot. Vanuit de Main Hall van Dainava begaven publiek en dichters zich na afloop van het programma gezamenlijk naar het terras van Café Širdele. Daar | |
[pagina 633]
| |
werden brandende fakkels uitgereikt en vormde zich in het duister een lange flakkerende stoet die achter een met bladerkransen en fakkels versierde Volkswagen Golf Cabriolet naar het nabijgelegen Drukonis Meer wandelde. Op de auto zaten Eugenijus Grajauskas, een tweede Litouwse dichter en Craig. Door een megafoon riepen ze om beurten een gedicht: ‘Fire in the palm of his hand; / fire in the wood, / in the seed, in the ash. Fire!’ (Craig). Aan de oever van het meer werden dichters die zich daartoe geroepen voelden uitgenodigd plaats te nemen op een kleurig maar wankel vaartuig met trapaandrijving en fakkelverlichting. Zij moesten vanaf het geheel in duisternis gehulde meer via een draadloze microfoon vuurgedichten ten gehore brengen. De rest van de dichters, onder wie zich ook velen bleken te bevinden die niet op de officiële deelnemerslijst stonden, bleef aan wal. Afgewisseld door hun collega's te water, konden ook zij hun vuurgedichten via een geluidsinstallatie over het meer laten schallen. Door de zogenaamde ‘firemakers’ werd tijdens de voordrachten een aantal metershoge ‘vuursculpturen’ van stro, hout en karton in lichterlaaie gestoken. En midden onder dit imposante schouwspel in de snel in hevigheid toenemende miezerregen donderde de verkleumde stem van John Murphy over de wateren. ‘Mother Mary and Jesus! Ik kan niet zwemmen! Mag ik naar huis?’ Presentator Eugenijus Grajauskas, onverbiddelijk door de geluidsinstallatie vanaf de kant: ‘Mogen we eerst je gedicht horen, John!’ Waarop John na wat inleidend gebulder en geblaas in de microfoon een lang vers voorlas over een warenhuis dat in zijn jeugd was afgebrand. Om zijn voordracht af te sluiten met een hartgrondig: ‘Wat een miserabel gedicht.’
Luid applaus en bravo-geroep. De poppenvoorstelling is afgelopen. Terwijl een rij ernstige en in veel gevallen inmiddels ook erg dronken jonge dichters vanachter de lessenaar begint voor te dragen uit eigen werk en het Perzische tapijt opgerold wordt om een dansvloer vrij te maken, komt John Murphy naar onze tafel. ‘Hoe heet dat blonde meisje daar? Ik probeer een culturele dialoog met haar te beginnen, maar ze spreekt geen Engels.’ ‘O, jawel hoor,’ zegt Craig. ‘Ze heet Danutė. Een van mijn studenten.’ Als John terugkomt bij zijn plaats, is het meisje al op de dansvloer en wordt door de kale dichter uit het presentatieteam als een jojo in het rond geslingerd. De Bulgaarse en de Griek wagen een quickstep. En hoewel BB King hen volledig overstemt, blijven er ernstige jonge dichters lezen achter | |
[pagina 634]
| |
de lessenaar, aandachtig beluisterd door enkele leeftijdgenoten op de eerste rij. Craig staat op. Hij moet zich morgenochtend nog voorbereiden op zijn optreden in Vilnius, 's avonds. Daar zal het festival definitief afgesloten worden in een Rock & Jazz Café. Ik zal daar helaas niet bij zijn. Morgenochtend vlieg ik terug naar huis. ‘Maar ik ga iets interessants doen met een saxofonist,’ zegt hij teleurgesteld. ‘En je mist Johns optreden ook!’ Bij het afscheid slaat hij zijn armen om me heen. ‘You're a wonderful person, Erik. And a great poet.’ Het gaat zeker nog een halfuur duren voor hij alle gesprekjes en omhelzingen op weg naar de uitgang achter zich zal kunnen laten. ‘What a wonderful guy. Don't you think so?’ De beeldschone tolk is op Craigs stoel komen zitten. ‘And a great poet.’ Ze vertelt over Craigs lessen aan de universiteit, hoeveel ze daar aan gehad heeft, en over de warme manier waarop hij met de studenten omgaat. ‘Erik, ik hoor net dat je mijn optreden gaat missen morgenavond!’ John Murphy is bij ons komen staan. ‘Hier heb je in ieder geval mijn gedichten. Speciaal voor jou gesigneerd.’ Op de titelpagina staat: ‘For Erik, who didn't want to sleep with me. Your friend John.’ ‘Mag ik deze dans van u?’ vraagt hij. ‘Ik ben nog even in gesprek,’ zegt de tolk. ‘The lucky bastard.’ Ik probeer iets aardigs te formuleren over haar onmogelijke taak als tolk vanavond, wat uitloopt op een nogal omslachtig compliment. Waarop zij mij complimenteert met mijn optreden eergisteravond. Vooral mijn inleidingen waren erg goed. Maar van mijn gedichten had ze natuurlijk geen woord verstaan. Nee, maar ze had wel de Litouwse vertaling in de catalogus meegelezen. Dat gedicht over die oude worstelaar op een receptie sprak haar erg aan. Over welk gedicht heeft ze het in godsnaam? Niet over een gedicht van mij. Maar ze houdt vol en noemt nadere details. De worstelaar staat aan een lopend buffet en brandt zijn vingers aan een kroket. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Was het niet van de IJslander?’ Koppig schudt ze haar hoofd. ‘Zullen we maar gaan dansen?’ Pas de volgende dag in het vliegtuig dringt tot mijn nevelige hersens door dat ze waarschijnlijk mijn ‘Oude boxer’ bedoelde: een gedicht over een | |
[pagina 635]
| |
hoogbejaarde hond in een deftige kamer, die koket met zijn vleeskroket kwispelt. Er komt ook een teakhouten ‘buffet’ in voor. Ik neem mezelf heilig voor meteen bij thuiskomst een hartverscheurend vers over een oude worstelaar op een receptie te schrijven. |
|