van iets eigens. Want die belemmering had ik zelf ervaren. De aangeprezen emulatio, de zogeheten artistieke wedijver, had op mij een averechts effect: door te veel schittering werd ik verblind en raakte ik het zicht op eigen kunnen kwijt. Aan de andere kant leek het me onwaarschijnlijk dat een erkende meester zich door dergelijke overwegingen liet leiden. Die werd, docht me, niet in het nauw gedrongen door wat hij zag.
Als ik de kans had gekregen, had ik hem graag deze en andere kwesties uit ons vak willen voorleggen. Ik ben nog jong en onervaren, ik zoek naar zekerheden. Waar ik maar kan probeer ik ze met onhandige vingers los te peuteren uit de muren waar de anderen ze hebben ingemetseld.
Maar de meester was mij niet ter wille. Ongelukkigerwijs kwam hij naar eigen zeggen juist dezer dagen tot zijn spijt niet aan schilderen toe, omdat - zoals hij het stelde - ‘de omstandigheden zich er niet toe leenden’. Ik vermoedde iets ernstigs of op zijn minst iets dringends, maar ik merkte tot mijn verbazing al gauw dat hij geenszins een zorgelijke indruk maakte. Toch durfde ik hem niet te storen en wachtte op mijn kamer geduldig tot hij mij bij zich zou ontbieden. Wat niet gebeurde.
Zelfs de bedienden, bij wie ik toch was ingedeeld, deden inmiddels geen beroep meer op mij. Ze hadden gemerkt dat ik er niet een van hun was, waanden zich derhalve door mij waarschijnlijk bespied en bedreigd. Voordat ik mij hier op het ‘kasteel’ had aangediend, hadden ze het ook zonder mij gerooid, dus waarom zouden ze me nu opeens nodig hebben? Dat begreep ik heus wel. Ik hoorde de karrewielen op de kasseien, het klepperen van paardenhoeven, opgewonden mannenstemmen, een droge zweepslag in de winterlucht, en hoorde hoe die geluiden wegstierven. Waarna de stilte als een zware man naast mij kwam zitten.
Zo gingen mijn dagen heen. Werkeloos, met handen die niet wisten wat ze moesten doen, zat ik aan het venster. Als de luiken open stonden keek ik uit over het barre, armzalige landschap, me afvragend hoe hij, de meester, het zou schilderen. Ik zag er niks in, moet ik er bij zeggen. Voor mij, zo ontdekte ik, dient een landschap zich op te maken voor iets wat het betekenis geeft: een neerdaling, een verschijning, en ik vroeg me af hoe een meester zoiets onzichtbaars in zijn geest voor ogen weet te krijgen. Ik zag alleen maar lompe grond en daarop miezerig geboomte dat stakkerig stond te rillen in de wind. Ik zag ook de weg die ik was gegaan en die van hier af bezien verrassend snel niet meer te onderscheiden viel.
Wat ik om mij heen zie bedrukt mij gauw. Ik ben dankbaar dat de schilderkunst is ontwikkeld om de alledaagse lelijkheid te corrigeren en de voor-