Tirade. Jaargang 46 (nrs. 393-397)
(2002)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||
HandelwijzeIn maart, wanneer de nachtegalen beginnen te zingen, vertelt een nachtwaker mij over de handelwijze van de universalist. Als ik eraan denk dat hij overdag zwaar werk doet door omheiningen neer te halen, kan ik mijn tranen niet bedwingen: ‘Omdat je aan slaapwandelen lijdt, sta je 's nachts op om muren te bouwen, maar je verbaast je erover dat je je eigen wereld niet kunt zien...’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||
BeeldhouwenIn de rijstwijnkleurige schemering. Op mijn eigen niet-verweerde voorhoofd, in mijn eigen ogen en oren, werp ik mijn schaduw voor haar, om haar helemaal te bedekken.
Zij is beeldhouwster. Ze creëert stemmen in haar eigen gehoorgang; in het begin heb ik gezegd: ‘Ik kom, niet om me in jou te storten; ik wil juist vanuit jouw handen komen.’ Maar ze heeft mijn romp ondersteboven gehouwen, ah, mijn ondersteboven ik ontwaakt in het ochtendgloren, en overheerst het ochtendgloren.
In mijn herinnering zijn haar fijne rooskleurige handen al lila. | |||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||
GirafToen de jonge cipier merkte dat de maandelijkse toename van de lichaamslengte van de gevangenen bij elke lichamelijke inspectie in de nek zat, rapporteerde hij aan de directeur: ‘Meneer, de ramen zitten te hoog!’ Maar het antwoord dat hij kreeg was: ‘Nee, ze zien op naar de tijd.’
De goedhartige jonge cipier kende het gezicht van de tijd niet, wist zijn geboorteplaats niet en was niet op de hoogte van zijn verblijfplaats; dus vatte hij elke nacht post in de dierentuin, voor het hek van de giraffen, en wachtte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||
DuivenIk bal opeens mijn rechtervuist en sla krachtig tegen mijn linkerhandpalm, ‘pats!’ Een lege wildernis! Maar in de ziekelijke lucht fladderen duiven: alleenstaanden of paren?
Met mijn linkerhand houd ik stevig de rechter vast, die zich geleidelijk ontspant, de vingers openen zich langzaam in mijn handpalm zonder zich helemaal te kunnen strekken, ze draaien enkel onophoudelijk; ach, jij onschuldige hand die heeft gewerkt en nog moet werken, die heeft gedood en uiteindelijk ook zelf zal worden gedood, je lijkt nu net een gewonde vogel. Maar in de duizelingwekkende lucht vliegen duiven over: alleenstaanden of paren?
Nu streel ik met mijn linkerhand zacht over de bevende rechter: maar ook de linker beeft en lijkt daardoor nog meer begaan met zijn gewonde metgezel, ach, een zielsbedroefde vogel. Dan streel ik zacht met mijn rechterhand over de linker... Misschien zijn het wel roofvogels die in de lucht zweven.
Er is geen enkele vogel in de bloedeloze lucht. Onschuldige handen die beven van het op elkaar leunen, die hebben gewerkt en nog moeten werken, die hebben gedood en uiteindelijk ook zelf zullen worden gedood, ik gooi jullie nu in de lucht, ik wil jullie zo graag - als het vrijlaten van een paar herstelde vogels - van mijn armen loslaten! | |||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||
Deur of hemel
pad
Hij loopt naar het middelpunt van de ommuring.
Hij velt binnenin met zijn handen een paar bomen.
Met zijn handen en tanden
en de bomen en twijgen die hij met hand en tand heeft geveld
maakt hij een deur;
enkel een deur met alleen een post
(hij hangt hem op in een boom).
Hij bestudeert hem een moment aandachtig;
hij peinst er een ogenblik diep over.
Hij duwt tegen de deur;
hij gaat naar buiten....
| |||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||
Hij gaat naar buiten, draait zich na een aantal passen weer om,
en opnieuw tegen de deur duwend
gaat hij naar buiten.
Komt naar buiten.
Gaat naar buiten.
Onder nog geen sprankje hemel. Op het verre middelpunt omgeven door een pad gebaand door een gevangene zonder bewaker onder zijn voeten binnen een met prikkeldraad omgeven en door een slotgracht zonder buitenoever omgeven ommuring zonder dak duwt deze gevangene zonder bewaker enkel een deur met alleen een post open die zijn handen hebben gemaakt gaat naar buiten.
Komt naar buiten.
Gaat naar buiten.
Komt naar buiten. Gaat naar buiten. Gaat naar buiten.
Komt naar buiten. Komt naar buiten. Gaat naar buiten.
Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten.
Tot we hemel zien. | |||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||
Elektrisch slotVannacht waren de straatlantaarns in de wijk waar ik woon weer precies om middernacht uitgegaan.
Terwijl ik mijn sleutel opviste, richtte de vriendelijke taxichauffeur bij het keren zijn koplampen recht op mij, genadeloos tekenden de sterke stralen het gitzwarte silhouet van een man van middelbare leeftijd op de ijzeren deur, totdat ik de juiste sleutel uit de bos had gepakt en hem recht in mijn hart had gestoken, waarna de vriendelijke taxichauffeur wegreed.
Toen pas draaide ik de sleutel in mijn hart met een klik om, ik duwde tegen de deur, trok in één vloeiende beweging meteen het ingenieuze metaal er weer uit en liep resoluut naar binnen. Al snel was ik aan het donker gewend. | |||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||
Geluidssnelheidter nagedachtenis aan Wang Yingxian Iemand is van een brug gesprongen. Zijn lichaam, in een onbeheerste maar stijve houding, precies als een filmdummie, bleef plotseling, in de lucht, een halve seconde stilhangen en viel daarna weer langzaam verder. Hij bleek even te zijn opgehouden door de schrille kreet die hij zelf slaakte toen hij sprong en die terugkaatste van het wateroppervlak, daarom klonk er toen hij in het water viel enkel een trieste klap. | |||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||
HondElke keer wanneer ik door de kieren van het raam met houten luiken naar buiten tuur, kijk ik onafgebroken naar dat weggetje aan de rivier, dat niet echt een straat is, tot het schemert. Onafgebroken kijk ik hoe die schemerende straatlantaarn, waarvan ik niet weet op welk moment hij aangaat, helderlicht wordt. Onafgebroken kijk ik hoe de man die zijn hond uitlaat in het schijnsel van de straatlantaarn verschijnt.
Elke keer weer moet ik wachten tot de man bijna bij de straatlantaarn is voor ik een grijzige hond kan zien die achter hem aan loopt; hoe dichter de man bij de lantaarnpaal komt, hoe dichter de zwarte hond hem nadert, en zodra de man onder de lantaarn is, verdwijnt de hond, ik vermoed dat hij onder de lantaarnpaal zijn poot optilt; maar zodra de man de lantaarnpaal voorbij is, haalt de hond de man plotseling in en rent voor hem uit, steeds verder, tot de man uit het licht verdwijnt.
Een man die zo'n trouwe en fascinerende hond heeft. Wordt door anderen zeer benijd.
Tot ik op een dag een onweerstaanbare aandrang voel om die man te gaan begroeten en ik mijn houten huisje uitga; pas wanneer ik naar die straatlantaarn loop, merk ik dat er achter mij ook een trouwe hond aan loopt, die ook snel voor me uit rent nadat ik de lantaarnpaal voorbij ben, steeds verder, en uiteindelijk verdwijnt daar waar geen licht is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||
Denken met voeten
| |||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||
BushalteDat is al te gek! Waarom hebben ze het busbordje dan papaya-kleurig geverfd? Kon ik niet nalaten te denken toen ik bij de halte aankwam. Misschien is het alleen in de buitenwijken, zijn alleen ronde busbordjes zo. Anders zit er in het buskantoor een dichter.
De bussen die aan- en afrijden blijken niet die waarop je wacht, die waarop je wacht komt weer alsmaar niet. Ik hoef alleen mijn vermoeide lichaam tegen de halte te leunen en me met gesloten ogen te verbeelden dat er een lege, gloednieuwe bus verschijnt.
Ik snap niet waarom de bushalte ineens hoe langer hoe lager wordt en geleidelijk verdwijnt, mijn lichaam zinkt gestaag mee, tot mijn rug bijna de horizon raakt en mijn mooie dochter mij eindelijk overeind helpt en zegt: ‘Pappa, de zon is al onder.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||
KipZondag, ik zit op een ijzeren bank die een poot mist in een afgelegen hoekje van een park te genieten van de lunch die ik in een fastfood restaurant heb gekocht. Al kauwend bedenk ik ineens dat ik al tientallen jaren geen haan heb gehoord.
Met de botten probeer ik een vogel samen te stellen die in staat is de zon te roepen. Ik kan de stembanden niet vinden. Want zij hoeven niet meer te kraaien. Het is hun werk om onophoudelijk te eten, en zij produceren zichzelf.
Onder het door mensenhand geschapen zonlicht is droom noch dageraad. | |||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||
OpstandHet ogenblik waarop ik besef dat mijn vele schaduwen plotseling allemaal, zonder er acht op te slaan dat ik stilhoud en niet verder ga, stiekem van de lichtbron wegglippen, ben ik verbijsterd.
Ik hef mijn handen in de lucht, met gebogen hoofd vluchten ze verder. Ik foeter, onverschillig duiken ze verschillende donkere stegen in.
Ik schreeuw het uit. | |||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||
OverwegDe bel klinkt, de trein komt. In mijn armen probeert mijn dochter uit alle macht om te kijken. Het gedender overstemt het gerinkel. De rode ogen knipperen onophoudelijk. Zo wordt de blik van mijn dochter door de trein meegevoerd. Ze begrijpt nog niet eens wat ver weg is.
Tegelijkertijd wordt mijn blik bevroren, omdat deze stad plotseling doormidden wordt gesneden, adem, lucht, lawaai en gehuil worden volledig in twee helften gesneden tot de spoorboom omhoog gaat. De andere helft van mijn nostalgie voor deze stad duurt voort. |
|