Tirade. Jaargang 46 (nrs. 393-397)
(2002)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Anneke BrassingaGa naar voetnoot*
| |
[pagina 271]
| |
wat los van de liefde waarheid biedt. Ik besef dat het vrij onoirbaar is om in zulke termen over iemands werk te spreken, zeker in het bijzijn van de maker. Maar nu er toch een hommage wordt gebracht, ben ik misschien geëxcuseerd. Etgroen is een bundel die nog niet bestaat, een aantal gedichten dat als een en hetzelfde gedicht is te zien, zoals het mij tevens vrij staat dit een en hetzelfde gedicht te laten uiteenvallen in zijn afzonderlijkheden; op gezag van Kees Ouwens, die ik heb gevraagd zelf een gedicht te kiezen waar ik op ingaan zou. Etgroen is nagras. Het grasgewas dat opschiet na het maaien van de eerste (of ook de tweede) snede. Er is dus al gesneden, gemaaid. In de uitgaaf die voorafgaat, Lenteleven, staat: ‘stro is de halm eer de sikkel snijdt.’ Als ik het gedicht lees ‘Let niet op mij -’ denk ik aan de zegswijze ‘het water stond hem aan de lippen’. Dat komt, ook, door die strohalm. In ‘let niet op mij -’ staat: ‘ik hoorde teloren/ uit de weststreek op mijn lippen praten als afsmekingen’. Zoals er in de slotreeks van de bundel Mythologieën al is gezegd: ‘... staat buiten wat ons ontgaat?/ het ontglippen een roersel? geen werking?/ verliezen teloren? wat ons ontgaat, toont/ ons wat wij zien? teloren telaten?// de sacramenten der scheidenden’. Alles van Ouwens is onafzonderlijk, bedoel ik, het is iets dat zich afspeelt in een en dezelfde wereld - die alleen in dit werk aantoonbaar is. Het is in zijn poëzie gaandeweg geworden alsof iemand zichzelf betreedt als de weidsheid en daar een omzwerving maakt, om zich achter zich te laten dan wel zich te voegen in het vreemde, in de natuur waar het personage stage loopt. Daarover is in Mythologieën gezegd: ‘dit de landschappen verenigt in een wil: het mij wenken.’ In het slotgedicht uit die bundel staat: ‘totdat ik in het wild leefde aan een weg van links naar rechts.’ Het is de weg, volgens Ouwens' dankwoord bij de vsb-Poëzieprijs 2001, aan de overkant waarvan het bos zich voortzet. Maar aan het slot van zijn roman Helis' mythe is er vanaf de overkant van die weg een zwerm bloed ontsprongen. Zoals er in het aloude kerstlied had kunnen staan: ‘er is een roos ontploft.’ Er zijn schrijvers, bedoel ik te zeggen, die al het metaforische onoverdrachtelijk maken, men noemt dat geloof ik ‘de radicale metafoor’. Het zinnebeeldige laten zij voortdurend als het werkelijke verschijnen. En niet alleen dat: het is bij Ouwens alsof het scheppen van die werkelijkheid, compleet, in al de extreme precisie van de latere verwoording, voorafgegaan is aan het schrijven, het is alsof de schrijver in zijn gedichten uitspreekt wat hem in die wereld overkomt, alsof datgene wat hem overkomt bij voorbaat al zo gestileerd moet zijn, als voorwaarde voor des schrijvers bestaansrecht (misschien be- | |
[pagina 272]
| |
staansplicht te noemen), het lijkt erop dat al het voorwerk dat wij ‘krabbelen’ zouden noemen, het vinden van de bedding van het gedicht, bij hem in het werkelijke, in de transformatie daarvan, zijn vorm krijgt, minutieus gestileerd - waarna het schrijven zelf geen kunstgrepen meer vergt - want het wonderlijke en absorberende van Ouwens' werk is, dat er staat wat er staat (in tegenstelling tot Nijhoffs ‘er staat niet wat er staat’). Er is sprake van feiten, al zijn dat feiten die voor een ander zouden thuishoren in het stadium van woorden, beeldspraak, verbeelding. Het is alsof Ouwens eerst iets in het leven roept wat pas daarna gedicht wordt, geopend is misschien een beter woord. Vanaf een zeker moment in een consequent dichterschap gaat dat vanzelf, stel ik me voor. De dichter woont al in zijn voorafgegane schepping, in Ouwens' geval woont hij in zijn ontheemding. Alleen op deze wijze, denk ik - als wat er in het gedicht gebeurt al werkelijkheid was, kan de samenval tussen beeldspraak en letterlijkheid zich zozeer aaneensmeden; tot datgene wat zich voordoet, niet als een beeld maar als een concrete aangrijping, een moment van een bestaan dat zich door alle andere gedichten heen voortzet - maar de eigen grond niet kent. Zoals er staat in een ander gedicht dat ik even afzonder uit Etgroen: ‘Heeft dan grond onder de banden zijn wagen?/ Wie is de burcht onder zijn voeten?’ De hij is een leenplichtige, er is geen waarborg, geen zekerstelling, het onbestemde beheert zijn kijken. De leenplichtige zal - zoals wij allen - terugkeren tot het plantaardige, ‘de plant van geest bloesemend, tot voeding het beest/ buiten telling’. Het gaat in Ouwens' poëzie zo concreet toe als met de stem van God in het boek Genesis. En God zeide: daar zij licht! En daar werd licht. Geen misverstand mogelijk, klare taal, klare feiten. Het slot van het gedicht ‘Let niet op mij -’ - de regels ‘als uw hand de nymphaea de nek gaat breken/ maar de wortels uw benen omwinden//’ hebben diezelfde onomstotelijke, niet mis te verstane, feitelijkheid van uitspraak. In het volgende gedicht staat dan ook: ‘zoals mijn mond het mij uitspreken leerde om mijn ogen te oefenen in het zien van het uitgesprokene’. De onmiddellijkheid maakt het lezen van Ouwens tot een soort cohabiteren, een droom kun je het ook noemen, of een klem, iets waar geen afstandelijkheid bestaat, ook al omdat het fenomeen afstand onderwerp van obsessie is. ‘de vereniging is in de afstand/ tot de schim’, staat er in de bundel Afdankingen. Dat kan behoorlijk beklemmend zijn. ‘mochten uw liezen de bekoeling duchten van uw indaling/ uit de aard/ van het terugschrikken van uw voet, het te hoop lopen/ van uw huid, het aanmodderen op de waterbo- | |
[pagina 273]
| |
dem/ van oude angst’ - het is de verdrinkingsdood zoals ik me die van deze en gene naderhand heb getracht in te leven, en die, in de realiteit van deze regels, een voldongen belevenis wordt, compleet met de trots van de wilskracht die de oude angst overwint: ‘werp u uit als de keilsteen die niet zal zinken/ zo uw armen voorttrekken en uw voeten voortduwen/ tot het lelieneiland in het midden// trots de eeuwigheid van het ogenblik dat beslist//’. Voor mij is zoiets geen zinnebeeld en eigenlijk ook geen poëzie, zoals gezegd, het is werkelijk. Dat maakt het lezen tot een zware gang. Andere poëzie blijft potentie, suggestie, opwerping van mogelijkheden, of neerslag van een wereldbeeld dat ik helemaal niet hoef te delen. Als ik Ouwens lees kan ik mij niet onttrekken aan zijn locaties en zijn ik, dat zich steeds nadrukkelijk als het centrum van waarneming en beleving kenbaar maakt, maar mij tegelijk daarin drenkt. ‘En waar zijn ogen ook dwalen, wat zij ook zien, zijn blik/ is op hem gevestigd/ uit elk punt op de cirkel... als tot hem terugreikend, als/ op hem terugkijkend licht?’ De naaktheid wordt benadrukt door de minutieuze precisie van de verwoording. Binnen die zwaarte van wat de lezer meemaakt zijn er momenten van verlichting, van opening, naar een omhelzend overzicht als in het gedicht uit Etgroen: ‘o laag in aanzien staande, klein bloeiende/ met voeten getredene// o wegneming van de sluier// zo uw schaamte u wekt uit de slaap/ waarin uw ogen open staan// uw gehoren zijn als de boomtoppen/ des zomers, als de verlaten takken des winters// die welke de geest drijven, de geest tot het verzuchten brengen/ waar zijt gij, tijdelijke// rijk aan weelde// en als de stapelwolken eens onschulds/ is uw omzien’. In de eerdere bundel Droom staat een gedicht: ‘Maar als in de nadagen van je lot heel/ die zwarte hemel weggevaagd wordt door het/ daglicht en het reële doet zich aan je voor zoals je/ het ook vroeger reeds gezien hebt maar voor het/ eerst nu wordt het werkelijk door je opgemerkt// dan word je aangegrepen door de droefheid dat het/ nu daarvoor te laat is en dat een leven als een dag is/ omgegaan en heel het werkelijke komt nu in/ dat licht te staan, dat het zo dierbaar maakt/ en tegelijk onwezenlijk’. Alles wat in dat eerdere gedicht nog sentiment leek, - de droefheid, het onwezenlijke - is in dit latere gedicht opgeklaard, het is niet meer ‘te laat’, het ‘omzien’ is als de stapelwolken eens onschulds. Meer ruimte kun je niet scheppen, vanuit het ‘laag in aanzien staande, klein bloeiende’. Een dichter vindt het heel gewoon, en vooral onontkoombaar, dat hij schrijft zoals hij schrijft. Ouwens heeft techniek, stijlmiddelen, syntaxis, | |
[pagina 274]
| |
allang tot intuïtie gemaakt, denk ik. Die intuïtie is dan een element geworden van de ervaring, de transformatie, die voorafgaat aan het schrijven. Om dat te kunnen, moet je een absoluut geloof hebben in wat je doet. Een noodzaak, een hardnekkigheid - die de gezichtsvelden kan doen zingen. |
|