Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)
(2001)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||||||||
Carola Kloos
| |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
leerde dat de gemiddelde leeftijd van de demonstranten op de Dam zo laag lag, dat zelfs hun ouders na de Tweede Wereldoorlog geboren moesten zijn. Of ze op school Chamberlain hadden gehad, viel te betwijfelen. Het wereldbeeld van deze onbedorven kinderen is natuurlijk godsonmogelijk te verzoenen met dat van iemand die de bezetting wel heeft meegemaakt. Verslaggever tot twintigjarig meisje: ‘Waarom demonstreer je?’ Twintigjarig meisje: ‘Dit moet gewoon niet, iets door oorlog willen oplossen, je moet met elkaar praten en vreedzaam tot een oplossing komen!’ Aha, dacht ik, hou dan eens op met al die kritiek op het gedrag van de Nederlanders tijdens de bezetting. Je hoort van de latere generaties niet anders dan dat vrijwel iedereen ‘fout’ was, waarbij de beschuldigende vinger impliceert dat zijzelf dat niet zouden zijn geweest. En wat roepen ze nu? ‘Je moet je niet verzetten!’ ‘Geweld lokt geweld uit!’ Jawel, fout zouden ze zijn geweest. Vervolgens kwam het gesprek met Désanne van Brederode op het boeiende onderwerp, aan wiens kant God stond in de oorlog tegen het terrorisme. Zoals inmiddels te verwachten viel, protesteerde Désanne tegen het idee dat God aan de kant van Amerika stond. Je kon volgens haar niet zeggen of hij voor Amerika was of voor de terroristen, ‘het ging bij beide partijen immers om dezelfde god.’ Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk, en in elk geval heeft hij, zo leerde ons Désanne, naast zijn christelijke kant ook ‘een Allahkant’. We kunnen nu het kipje gevoeglijk vaarwel zeggen, want dit is een gedachte die je tegenwoordig bij meer mensen aantreft. In onze orthodox-christelijke pers woedde zelfs een discussie tussen voor- en tegenstanders van de identificatie van de christelijke god (oftewel kortweg ‘God’) met Allah.Ga naar eind* De voorstanders van dit idee willen wel genoteerd zien dat het in bijbel en koran om een verschillend godsbeeld gaat, maar dit betekent volgens hen niet dat Allah en God niet dezelfde zouden zijn. Bij het opvatten van die overtuiging kan een zeker opportunisme hun niet worden ontzegd. Zo zegt Drs. C.W. Rentier in het Reformatorisch Dagblad van 1 november jl.: ‘Het wordt steeds minder gemakkelijk dit te zeggen [sc. dat het om verschillende goden gaat] nu moslims onder ons wonen. [...] Wanneer we tegen moslims zeggen dat zij niet dezelfde God dienen, dan is dat desastreus in de ontmoeting met hen.’ Het geeft je niet erg veel vertrouwen in de integriteit van het denken van Drs. C.W. Rentier, maar dit terzijde. Een ander argument is dat veel moslims die zich tot het christendom bekeren niet denken dat ze nu een andere god gaan dienen. ‘Ze zeggen het dus zelf!’ Dit doet blijkbaar de deur dicht voor Dr. T. Howarth (RD, 23 oktober jl.) en voor Dr. J. Slomp (RD, 1 november jl.). | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
Principiëler is het argument dat Allah ‘(de) god’ betekent (aldus Drs. Rentier, loc. cit., en Dr. J.A.B. Jongeneel, RD, 2 november jl.). Jongeneel merkt bovendien op dat de islam veel van het christendom heeft overgenomen, al is het ‘net alles omgedraaid en in een nieuw perspectief geplaatst’. ‘De vraag is of Mohammed het christendom werkelijk heeft begrepen. Of hij zijn leer heeft ontwikkeld uit onwetendheid of uit verzet,’ aldus Jongeneel, die eraan toevoegt dat de christenen ‘ook een schuld hebben in het ontstaan van de islam’. ‘Er was bijvoorbeeld geen bijbelvertaling in het Arabisch voor Mohammed beschikbaar, wel in andere talen.’ Op het taalkundige argument kom ik hieronder terug. De tegenstanders van identificatie schrikken niet terug voor ferme taal. ‘De god van de islam is een on-god,’ zegt Dr. ir. J. van der Graaf in het RD van 3 november 2001. Hij stelt daarbij vast dat hij in deze overtuiging ‘meer en meer een eenling wordt’. Dat klopt, als ik het Nederlands Dagblad mag geloven, dat in zijn hoofdartikel op 27 oktober jl. schrijft dat ‘waar vroeger de naam van Allah, in onderscheid met die van de God van joden en christenen, vrij consequent onvertaald bleef, hij tegenwoordig bijna steeds eveneens als God wordt aangeduid’. (Uiteraard niet een idee dat deze vrijgemaakt-gereformeerde krant aanspreekt.) Van der Graaf beroept zich voor zijn overtuiging op het godsbeeld: ‘Wij belijden een drie-enig God, dus niet alleen de Vader, maar ook de Zoon en de Heilige Geest,’ en wat meer is, die God is de mens nabij gekomen terwijl de islam een verre god belijdt, aldus Van der Graaf. Maar we hebben hierboven gezien dat het verschil in godsbeeld voor de voorstanders van identificatie een bijkomstigheid is. Interessanter vind ik wat het Nederlands Dagblad zegt in genoemd hoofdartikel: ‘De Koran vindt dat ook [dat het om verschillende goden gaat]. In Soera 5:72 e.v. worden christenen - in een kennelijke verwijzing naar de drie-eenheid - ervan beticht in “drie goden” te geloven. Het wordt aangemerkt als godslastering tegen Allah, die in vers 73 Enig God heet. De islam zelf moet dus niets hebben van een vermenging van zijn “God” met die van de christenen.’ Dat kunnen bovengenoemde moslims die zich tot het christendom hebben bekeerd in hun zak steken. Alle hier genoemde discussianten komen aanzetten met de naam van de beroemde Nederlands-Hervormde theoloog K.H. Miskotte (20ste eeuw), die de islam als een demonische vervalsing en als afgoderij beschouwde. En niet alleen Miskotte noemde Allah een demon: de hoogleraar iranistiek Hanna Kohlbrugge aarzelt niet de god van de islam met de satan te vereenzelvigen. Zelfs de tegenstander van identificatie Van der Graaf gaat dit wat te ver; hij spreekt, behalve van een on-god, liever van ‘de god van de nul’. | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
‘De term van on-god heeft te maken met het feit dat de god van de islam zich de pretentie aanmatigt de hoogste god te zijn. De islam voelt zich superieur boven alle andere godsdiensten. Zij hebben de eigenlijke god. Dan kom je toch dicht in de buurt van het demonische. Een god die geen god is en zich toch de macht aanmatigt, lijkt toch veel op het demonische’ (loc. cit.). Dus geen demon, maar wel ‘dicht in de buurt van het demonische,’ o juist. Na van een zenuwlach bekomen te zijn varieer ik: ‘Het christendom voelt zich superieur boven alle andere godsdiensten. Zij hebben de eigenlijke god. Dan kom je toch dicht in de buurt van het demonische. Een god die geen god is en zich toch de macht aanmatigt, lijkt toch veel op het demonische.’ Zo vullen theologen hun tijd, met pseudo-denken en pseudo-redeneren. Ook op dit theologische aspect kom ik hieronder terug. Rest mij nog te vermelden dat de kwestie ook het buitenland niet onberoerd laat. De Belgische kardinaal Daneels heeft verklaard dat de christelijke God en Allah één en dezelfde zijn. Uit Duitsland komt het hartroerende bericht dat een bisschop en een imam een bijbel en een koran hebben uitgeruild. En terwijl ik tóch al wel eens aan de diepgang van onze politici twijfel, word ik nu in die argwaan bevestigd als ik ze met hun Duitse collega's vergelijk. In het RD van 17 oktober jl. lees ik: De cdu-afgevaardigde in de Bondsdag, Martin Hohmann, stelt in een verklaring dat uit de koran duidelijk blijkt dat Allah niet gelijk is aan de drie-enige God van de christelijke godsdienst. Volgens het rooms-katholieke parlementslid Hohmann gaat het bij Allah godsdiensthistorisch om een van de vele oud-Arabische natuurgoden. Allah werd in Mekka lang voor het optreden van Mohammed in de zwarte steen van de Ka'aba vereerd. | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
woordvoerder van de cdu/csu-fractie van de Bondsdag, Hermann Kues, zegt dat het onjuist is de islam ‘principieel het geloof aan de ene God af te nemen’. Andere vertegenwoordigers uit de politiek vinden dat Hohmann andere godsdiensten beledigt en tekortdoet aan de noodzaak om de dialoog met moslims te voeren. Daar hoor je - om eens iemand van een principiële partij te noemen - Paul Rosenmöller nou nooit over. Die houdt zich liever bezig met het metafysische verschil tussen een bom die gegooid wordt met steun van GroenLinks en een bom die gegooid wordt zonder steun van GroenLinks.
In de tijd waarin Mohammed geboren werd (± 570 na Chr.), leefden de Arabieren grotendeels als bedoeïenen. Elke stam vereerde zijn eigen god. Daarnaast vereerden ze bergen, bomen en stenen. Als hoogste god gold Allah, die als schepper en beschermer werd beschouwd; maar zoals vaker het geval is met een oppergod, was hij een nogal vage, verre gestalte. Uiteraard stonden de stamgoden dichter bij de mensen. Mohammed, koopman te Mekka, was een zwaarmoedig man, die zich aftobde met religieuze vragen. Geregeld trok hij zich terug in een spelonk in de berg Hira, waar hij in 610 zijn beslissende visioen kreeg. Hij werd aangesproken door de engel Gabriël, die hem opdroeg ‘reciteer’. Wat hij moest reciteren is later in de koran terechtgekomen als soera 96 vers 1-4, waarin Allah geprezen wordt als schepper en genadige heer. Mohammed ging daarna de grot uit en hoorde een stem, die zei: ‘O Mohammed, u bent Allah's gezant en ik ben Gabriël.’ Hij sloeg zijn ogen op en zag Gabriël aan de horizon staan, aan alle kanten, waarheen hij ook keek. Aldus een oude traditie over de ‘nacht van de openbaring’. Hoe dan ook, Mohammed raakte ervan overtuigd dat hij door Allah als profeet was uitverkoren. Hij begon te prediken in Mekka, waar hij aanvankelijk weinig gehoor vond, en ontving steeds meer openbaringen. Hij predikte dat er slechts één god was, Allah, die de wereld geschapen had en on- | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
derhield, en die de mensheid voor zich zou laten verschijnen bij het laatste oordeel. La ilaha illa Allah, er is geen god dan Allah, luidt de islamitische geloofsbelijdenis. Is Allah dezelfde als de christelijke god? Met mijn boerenverstand kan ik niet anders dan de kwestie godsdiensthistorisch bekijken. Dan doet de voorstelling die de islam zich van Allah heeft gemaakt verder niet terzake en moet de vraag zich richten op de Allah die van oudsher bekend was op het Arabische schiereiland. Sommige van de hierboven genoemde discussianten wezen al op de betekenis van het woord Allah: de god (Rentier), God (Jongeneel). Ik wil hier wat preciezer over zijn. Allah is een samentrekking van al ilah, Arabisch voor ‘de god’. Het Arabisch is een Semitische taal, evenals het Hebreeuws; het is dan ook een van de talen die erbij worden gehaald als men de betekenis van een onbekend woord in de Hebreeuwse bijbel tracht te achterhalen. Sla een woordenboek op van het bijbels Hebreeuws, en je vindt bij menig woord (ook als de betekenis bekend is) één of meer eraan verwante woorden in één of meer andere Semitische talen genoemd. Bij welk Hebreeuws woord vinden we het Arabische ilah? Dat vinden we bij eloah, een woord waarvan de betekenis bekend is, namelijk: god. Etymologisch worden het Arabische ilah en het Hebreeuwse eloah dus als hetzelfde woord beschouwd. Dit eloah is een verlengde vorm van het Hebreeuwse woord el, god. Nu wordt het interessant. Het Hebreeuwse el is een algemeen-Semitisch woord, dat we zowel in het Oost- als in het West-Semitisch aantreffen. In het Oost-Semitische Akkadisch (= Babylonisch-Assyrisch) zowel als in het West-Semitische Ugaritisch vinden we il = god, dat hetzelfde woord is als het Hebreeuwse el. Even iets over de indeling van de talen. Het West-Semitisch bestaat uit het Zuidwest-Semitisch, waartoe het Arabisch behoort, en het Noordwest-Semitisch, waartoe het Kanaänitisch behoort; tot het Kanaänitisch behoren o.a. het Ugaritisch en het Hebreeuws (‘de tale Kanaäns’). Het gaat dus om een woord met een ruime verspreiding:
| |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
Tot zover de etymologie. Qua naam is de Arabische Allah dus algemeen-Semitisch; maar de vraagstelling was: is hij dezelfde als de christelijke god? Zoals u weet is de christelijke god, God de Vader, niet alleen de god van het Nieuwe maar ook die van het Oude Testament = de Hebreeuwse bijbel, de bijbel van de joden. Zijn naam is Jahwe. De naam Allah correspondeert niet met Jahwe, maar wel met (de verlengde vorm van) het woord el dat we eveneens in het Oude Testament aantreffen. Dat maakt nieuwsgierig naar het gebruik van het woord el. Op het eerste gezicht zou je misschien zeggen: Jahwe is in het Oude Testament de enige god, dus als el de soortnaam voor ‘god’ is, dan moet het wel slaan op Jahwe. Maar zo simpel is het niet. Voor ik wat nader in kan gaan op het oudtestamentische godsgeloof, moet ik iets zeggen over de omgeving waarin het oude Israël leefde. Er woonden méér volken in Syrië-Palestina, en het is op voorhand al onwaarschijnlijk dat de oudtestamentische voorstellingswereld geen invloeden van buitenaf heeft ondergaan. Zulke invloeden zijn inderdaad aanwijsbaar, ook in de godsvoorstelling van het Oude Testament. Volgens het Oude Testament zelf begint de geschiedenis van Israël (beter gezegd: de voorgeschiedenis) met de patriarchen, Abraham, Isaäk en Jakob, die ± 1700 v. Chr. zouden hebben geleefd. Jakobs zoon Jozef zou als slaaf in Egypte terecht zijn gekomen, waar hij een talrijk nageslacht kreeg. Deze ‘Israëlieten’ zouden ± 1200 v. Chr. uit Egypte weggetrokken zijn (de exodus) en na een lange omzwerving door de woestijn het land Kanaän in bezit hebben genomen. De historiciteit van deze verhalen is op zijn zachtst gezegd twijfelachtig, maar in elk geval kunnen we omstreeks het jaar 1000 v. Chr. wel spreken van een volk Israël in Kanaän. In het noorden, aan de kust van het tegenwoordige Syrië tegenover Cyprus, lag in het tweede millennium voor Christus de belangrijke stad Ugarit, een centrum van handel en cultuur. In het voorjaar van 1928 stuitte een Syrische boer die met zijn ploeg zijn land bewerkte op een steen, die tot een oud graf bleek te behoren. De Fransen stuurden een expeditie, en deden vervolgens de archeologische ontdekking van de eeuw. Niet ver van de oude begraafplaats lag een heuvel, door de plaatselijke bevolking Ras Sjamra genoemd, waarvan de archeologen vermoedden dat het wel eens een tell zou kunnen zijn, een kunstmatige heuvel die ontstaan is doordat er steeds een stad gebouwd werd op de ruïnes van de vorige. Op 8 mei 1929 werden de opgravingen naar deze tell verplaatst en op 14 mei werden de eerste kleitabletten gevonden, beschreven met teksten in een tot dusver onbekend spijkerschrift. Men was gestuit op Ugarit. | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
In de loop van vele jaren zijn honderden teksten aan het licht gebracht, geschreven in een aantal bekende talen en in de onbekende taal, het Ugaritisch. De geleerde wereld stortte zich op deze taal, en al in 1930 was het schrift ontcijferd. Het bleek een Semitische taal, en naar vervolgens werd vastgesteld een vorm van het Kanaänitisch. Behalve administratieve documenten, brieven, lexica, etcetera, werd er een aantal langere mythologische teksten gevonden. De teksten betekenden een revolutie in het oudtestamentisch onderzoek. Hoewel het Ugaritisch slechts één vorm is van het Kanaänitisch en de mythologische teksten uit Ugarit slechts één voorbeeld van Kanaänitische mythologie, werd hiermee nu eindelijk een tip van de sluier opgelicht die over Israëls omgeving hing. Allerlei termen, begrippen, namen in het Oude Testament bleken niet uit de lucht te zijn gevallen. Ze waren doodgewoon ontleend aan Israëls omgeving - een omgeving waartegen de schrijvers van het Oude Testament zich met kracht afzetten, maar die een voedingsbodem is gebleken voor de godsdienst van het oude Israël. De oppergod in Ugarit, hoofd van het pantheon, was El (il). Hij was de wijze vader van goden en mensen. Het woord il kwam ook voor als soortnaam (‘god’), maar betrekkelijk zelden. Met deze wetenschap komt ons beeld van el in het Oude Testament er anders uit te zien. Het woord is daar allerminst steeds de soortnaam voor ‘god’. In de verhalen over de patriarchen treffen we el geregeld aan, verbonden met verschillende epitheta: ‘de allerhoogste’ (eljon), ‘de almachtige’ (sjaddai), ‘schepper van hemel en aarde’ (qone sjamajim wa-arets), etcetera. Vroeger dacht men dat hiermee op Jahwe werd gedoeld, maar met de kennis van de Kanaänitische godsdienst die we nu hebben, weten we dat sommige van deze epitheta gebruikt werden voor de oppergod El. Daaruit kunnen we afleiden dat er ook in de patriarchenverhalen sprake is van deze god. Voor de schrijvers van het Oude Testament, die de verhalen halverwege het eerste millennium voor Christus hebben opgetekend, is el allang een soortnaam geworden en slaat het altijd op Jahwe. Maar het is nu juist de kunst om hun teksten zo te lezen, dat daarachter de vroegere historische werkelijkheid zichtbaar wordt. Daarbij moet ook worden bedacht dat ze propaganda bedreven: dat Jahwe de enige god van Israël was, moest er bij het volk worden ingehamerd. Zodoende houden we uit het Oude Testament de indruk over dat het volk Israël altijd strikt monotheïstisch is geweest; maar er is niet zo erg veel doorzicht voor nodig om te zien dat dat in feite niet zo wás. Hoe vaak staat er niet met zoveel woorden dat het volk allerlei andere goden achternaliep? Dan was er weer een streng-jahwistische koning voor nodig om | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
de cultusplaatsen van die goden te vernielen, teneinde het volk weer in het gareel te krijgen. Als je nauwkeurig leest, zie je dat er in het Oude Testament zelfs een expliciete herinnering wordt bewaard aan het feit dat El nog vóór Jahwe door de Israëlieten werd vereerd - terwijl de tekst tevens stelt dat El nu verder heeft afgedaan. Zijn eliminatie wordt op een simpele manier bereikt: door El met Jahwe te identificeren. Het gaat om Exodus 6:2-3, waar God tot Mozes zegt: Ik ben Jahwe. Ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als el sjaddai, maar ik was hun niet bekend onder mijn naam Jahwe. El sjaddai troffen we hierboven al aan: ‘El de almachtige’. Een ander epitheton dat ik hierboven heb genoemd, eljon, ‘de allerhoogste’, komt voor in een passage die al even onthullend is, Deuteronomium 32:8-9: Toen de Allerhoogste volken toedeelde [sc. aan de goden], in de tijd waarin hij de mensheid verdeelde, stelde hij grenzen vast tussen de volken overeenkomstig het aantal goden. Waarlijk, Jahwe verkreeg zijn volk, Jakob [= Israël] was het land dat hem toeviel. Gesteld dat iemand nog zou denken dat eljon op Jahwe sloeg, dan zou hij door deze verzen toch van zijn dwaling moeten terugkomen. We zien hier de oppergod bezig, die als een echte pater familias zijn zonen wat omhanden wil geven (inderdaad heten de goden ‘zonen van El’ in de Ugaritische teksten). Jou geef ik de scheepswerf en jou de baggermaatschappij. El Eljon geeft aan elke god een volk als zijn erfdeel, en waar het in deze tekst om gaat: aan Jahwe geeft hij Israël.
Het Akkadische il, het Ugaritische il, het Hebreeuwse el of eloah en het Arabische ilah dat met het lidwoord al is samengesmolten tot Allah, zijn dus een algemeen-Semitisch (of beter: proto-Semitisch) element, dat gewoonlijk een godsnaam aanduidt: de eigennaam van een god, die níet dezelfde is als Jahwe. Daarmee is de vraag of Allah identiek is aan de christelijke god vanuit godsdiensthistorisch oogpunt beantwoord, namelijk met: nee.
We zien intussen wel een interessante parallel van de identificatiedrang die zoveel hedendaagse gelovigen blijken te voelen. In de hierboven geciteerde verzen uit Exodus vond de identificatie van El met Jahwe om zo te zeggen | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
‘officieel’ plaats, en wel vanuit jahwistisch oogpunt: El werd opzijgeschoven, door de verklaring dat hij niemand anders was dan Jahwe onder een andere naam. ‘In de Syro-Palestijnse godsdienst,’ schrijft F.M. Cross in Canaanite Myth and Hebrew Epic (1973), ‘valt een dubbele beweging waar te nemen. Een grote god als El of Asjera verschijnt in lokale manifestaties op de cultusplaatsen en krijgt daar speciale titels, attributen, hypostasen. Daarbij kan een bepaalde cultus of titel zich afsplitsen, zodat er een nieuwe god ontstaat die naast El of Asjera een plaats krijgt in het pantheon. Anderzijds is er in het polytheïsme van het Nabije Oosten een sterke syncretistische impuls, waardoor goden met gelijksoortige trekken en functies samensmelten. Een onbelangrijke god, die door een kleine groep aanhangers wordt vereerd, kan populair worden en versmelten met een grote god; belangrijke goden in het pantheon van één cultuur kunnen met elkaar versmelten, of goden die dezelfde plaats bekleden in verschillende pantheons kunnen met elkaar worden geïdentificeerd.’ Naarmate de bekende wereld groter werd, kwamen de mensen natuurlijk steeds meer met goden van andere volken in contact, en de periode bij uitstek waarin we assimilatie van verschillende goden zien optreden is het hellenisme. (Met de veroveringen van Alexander de Grote in de 4de eeuw v. Chr. begint de periode die hellenisme i wordt genoemd; vanaf ± 200 v. Chr., als het Romeinse rijk zich langzaam maar zeker begint uit te breiden, spreken we van hellenisme ii.) In het hellenisme werd de wereld zo snel groter dat de mensen hun oude zekerheden kwijtraakten, en een van de mogelijke reacties daarop is de poging om het oude met het nieuwe te combineren. Zo ging men goden uit Azië, uit Egypte, uit Griekenland en uit Rome met elkaar identificeren, maar daarbij moet worden opgemerkt dat niet alle gevallen van syncretisme precies hetzelfde zijn verlopen. Er kan het filosofische idee achter hebben gezeten dat er in wezen toch sprake was van één god achter diens manifestaties onder verschillende namen, maar wat zeker niet mag worden verwaarloosd is het politieke aspect. Rome wou in zijn provincies geen gedonder en verplichtte alle volken tot de officiële Romeinse staatsreligie, inclusief de uiterst belangrijke keizercultus; de inheemse culten mochten blijven bestaan, mits ze niet tot wanorde leidden. De politieke situatie bracht dan al gauw met zich mee dat de inheemse goden met die van het Romeinse pantheon werden geïdentificeerd. In het begin van de 3 de eeuw na Chr. zien we de door de Romeinse keizers bevorderde tendentie tot een henotheïstisch geloof in één Zonnegod (henotheïsme is het dienen van één god zonder te ontkennen dat er andere goden bestaan); in de ogen van de keizers was zo'n algemene cultus natuurlijk politiek gunstig, | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
omdat hij kon dienen om de sterk uiteenlopende volken van het Romeinse imperium tot één geheel samen te smeden. Het doet denken aan de hierboven geciteerde woorden van Drs. C.W. Rentier: ‘Wanneer we tegen moslims zeggen dat zij niet dezelfde God dienen, dan is dat desastreus in de ontmoeting met hen.’ Opnieuw het identificeren van goden voor pragmatische doeleinden - er is niets nieuws onder de zon.
Mohammed, zoals ik al opmerkte, wilde niets weten van de christelijke god, die hij als ‘drie goden’ beschouwde. Wel heeft hij een aantal elementen aan het jodendom en het christendom ontleend. Er woonden natuurlijk joden en christenen op het Arabische schiereiland. Mohammed geloofde dat hij het onbezoedelde geloof van Abraham predikte, dat door de joden en de christenen was gecorrumpeerd. In het Oude Testament heeft de aartsvader Abraham twee zoons: Ismaël bij een slavin en Isaäk bij zijn wettige vrouw, Sara. Het volk Israël gelooft dat het van Isaäk afstamt. Volgens Mohammed stammen de Arabieren af van Ismaël; hij zoekt dus een zekere legitimatie in de vermeende afstamming van Abraham. In de nacht van de openbaring verschijnt hem niemand minder dan de aartsengel Gabriël, die in het Nieuwe Testament aan Maria verschijnt om haar de geboorte van Jezus aan te kondigen. In een beroemd visioen ziet Mohammed zich in de nacht ineens verplaatst naar Jeruzalem, waar hij ten hemel vaart en Allah aanschouwt - waarmee deze stad voor de Arabieren bijna even heilig is geworden als Mekka. De koran kent een belangrijke plaats toe aan door God gezonden profeten, waartoe figuren uit het Oude Testament behoren zoals Mozes (Musa); Jezus (Isa) was de voorlaatste profeet, en Mohammed zelf de laatste. Dat alles maakt het natuurlijk gemakkelijker voor degenen die Allah met de christelijke god willen identificeren, al moeten ze dan wel vergeten dat Mohammed zelf dat absoluut niet wou. Hun speelt ook in de kaart dat Allah ‘(de) god’ betekent. Bij de anthrax-brieven in de Verenigde Staten zat in een aantal gevallen een tekst die pretendeerde van een moslim-organisatie afkomstig te zijn. ‘Allah is great,’ eindigde deze proclamatie, die daarmee door de mand viel als een amateuristische vervalsing, want een echte moslim zegt in het Engels ‘God is great.’
Ik zou nog terugkomen op het theologische aspect. In wat voor crisis moet een christen niet belanden die, als zijn geloof nog niet tot een oneindige verdunning is verwaterd, heilig gelooft dat er slechts één God bestaat, de zijne. Een tijdlang zegevierde het christendom in de beschaafde wereld, maar toen stond Mohammed op. De militaire veroveringen van de islam | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
waren meteen aanzienlijk, ook in het christelijke Europa; in 732 werden de Arabieren bij Tours en Poitiers teruggeslagen door Karel Martel, maar nog in 1529 stond de Turkse sultan met zijn troepen voor Wenen, al lukte het hem niet die stad te veroveren en de moslim-invloed tot zo ver in het noorden uit te breiden. Voor de christelijke theologie is de opkomst van de islam natuurlijk niet te rijmen met Gods heilsplan; protestantse theologen hebben dan ook gesproken van ‘het raadsel van de islam’. ‘Dat er zoveel eeuwen na de komst van de Verlosser nog een kwaad kon ontstaan ter grootte van de islam, dát is het raadselin Gods heilsgeschiedenis,’ aldus parafraseer ik uit het hoofd een ironische opmerking van de arabist Dr. P.Sj. van Koningsveld in een artikel dat ik niet meer vinden kan. Welke wegen staan de christen nu open? Hij kan denken dat, aangezien er slechts één god is, de god van de islam niet bestaat. Dan aanbidden de moslims dus een zogeheten afgod. Hij kan denken dat de god van de moslims weliswaar bestaat, maar gezien zijn nogal afwijkende eigenschappen niet dezelfde is als de god van het christendom. Dan belijdt hij geen monotheïsme maar een tweegodendom, wat deze optie tot de minst aantrekkelijke maakt. En hij kan, ervan uitgaand dat de islamitische god bestaat, om het monotheïsme te redden denken dat die dan wel dezelfde moet zijn als de christelijke god. Deze laatste gedachte doet nu opgeld, ten eerste omdat een tweegodendom een te grote stap terug is na het monotheïsme dat al was bereikt en dat filosofisch veel meer bevredigt, ten tweede omdat men de moslims niet voor het hoofd wil stoten. Ze zijn ook met zovelen, dan moet hun geloof toch serieus worden genomen. Een eenling als Lou de Palingboer kun je negeren, maar de gigantische islamitische wereld niet. De mensen die glashard volhouden dat de islamitische god een afgod is, hebben een andere instelling dan de identificeerders: ze hanteren het conflictmodel in plaats van het harmoniemodel. De eersten zijn principieel in hun standpunt, waarvoor ze desnoods ruzie willen maken; de tweeden koesteren het geloof in één mensheid, allemaal hand in hand over de hele aarde, één emmertje water dragen en dat geef je zingend aan elkaar door. Spuugt daar iemand in het emmertje? Nou, dat hebben we dan níet gezien. Maar we zouden het hebben over de theologie. Vervormd als die mag zijn door politiek en psychologie, het moet toch mogelijk zijn om af en toe abstract te denken. Dan kom je op de kentheoretische vraag naar het waarheidsgehalte van deze of gene openbaring. Op grond waarvan geloof je dat God bestaat, en áls je dat gelooft, waarom geloof je dan dat hij zich zus of zo heeft geopenbaard? Waarom zus en waarom niet zo? Geloof je soms dat | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
‘God liefde is’ omdat je dat een mooie gedachte vindt? Geloof je dan soms altijd dat wat je mooi vindt ook waar is? (Ja zeker, een pessimist als Schopenhauer vinden wij een engerd.) Het punt is, er is geen criterium om de waarheid van een ‘openbaring’ aan te toetsen; zelfs dát iemand een openbaring heeft gehad kunnen we alleen maar op zijn gezag aannemen. Onwaarschijnlijk is het natuurlijk wel. Je vraagt je af, het hele gedoe over God en Allah overziend, waarom niemand van deze gelovigen op het idee komt dat ze zich allemaal hun eigen god hebben geschapen, de ene groep een met deze en de andere een met die karaktertrekken. Het gaat in feite om het al dan niet identiek-zijn van projecties, van het ene niet-bestaande en het andere niet-bestaande. Dat is zo'n hersen-breker, dat ik er verder maar het zwijgen toe doe. Het laatste woord is aan Kurt Tucholsky, die in 1931 een stuk schreef over de sociologische psychologie van het gat. Daarin staan prachtopmerkingen als: ‘Het gat is statisch, gaten op reis tref je niet aan,’ ‘Als een gat wordt dichtgestopt, waar blijft het dan? Drukt het zich opzij in de materie?’ en ‘Waarom heb je nooit eens een half gat?’ Maar het gaat mij nu om deze: ‘Gaten die zich met elkaar verbinden worden één gat, een van de merkwaardigste gebeurtenissen die je je niet kunt voorstellen.’ |
|