Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)
(2001)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Helder Mouro Pereira
| |
[pagina 372]
| |
Die zo nevelige nacht
Wie aanraakt en verdwijnt
begrijpt de smaak des
lichaams, die zo nevelige
nacht, het rusteloos
beweeg van benen
die weg willen, die willen
blijven in de weifel
van niet weten. De achter-
deur staat open en
je komt, nog hijgend,
alsof de huid aanraken
je enige verlangen was.
Andere deuren sluit ik,
de bel is enkel een kapotte
knop, wie belt, zoals
jij belt, te verwachter ure,
raadt niet de verrassing
van deze gesloten armen.
En de hele nacht door
komen schepen en de hele
straat door lopen mensen
woorden en rook
te spuwen uit hun monden.
Kleine ravijnen groeien in
het donker van het huis, een
lichaam plakt tegen de muur,
mijn lichaam ligt in die
ravijnen. Men zegt mij dat
de stappen langs de taagoever
| |
[pagina 373]
| |
misstappen zijn, de deur
gaat langzaam dicht,
de klink heeft geen
cijferslot van geheimen
en ik leg mijn hemd klaar,
de broek voor de volgende
dag, de gevaarlijkste
boeken. Het vierkantje
in mijn agenda is nog
blanco, ik kan zeggen dat ik
voor één keer mazzel heb gehad,
het blik gevuld tot aan de rand,
de pop gestempeld en de makkelijk
gewonnen prijs. Het vertrouwensspel
ontregelt mijn gezicht en ik betast het
met herinneringen, er zijn ogenblikken
waarop ik niet veins. Oeroude
munten in een met bloemetjespapier
beklede doos, een nacht
zo anders dan deze, maanlicht
dat de weg naar de waterput
verlichtte, zomaar een lijf
dat ik ontdekte. Misschien
het mijne onder de grootste pergola,
geen enkele rivier was daar en schepen
waren plaatjes in glossy
tijdschriften, ik rende rond
de steeneiken, de winter wilde
maar niet komen. Wie stilstaat
en niet deze stilte hoort, weet niet
van welke klanken hij gemaakt is,
leg je armen om mij heen, dat is
al wat ik vraag en breng zo nu en dan
je lichaam naar het mijne, spreek nooit
van verdienste en van twijfel.
Ik zwicht voor deze nevel, wie
aanraakt en verdwijnt weet dan al
dat vandaag geen liefdesnacht
zal zijn, ik leid gebaren om de tuin
| |
[pagina 374]
| |
en ik begin opnieuw: wie aanraakt en
verdwijnt, en wie aanvaardt wat ik
voorwend te zijn weet niet
in welke dreiging ik
de spiegel dezer dagen zie,
hoe weinig licht ligt in hun
duizeling. Men zegt mij dat ik wachten
moet op nog te komen vlagen
van wilskracht, schriftuur tot in
de schemer van de tijd gebracht,
alles wellicht gedaan tegen
het kind dat ik ooit was
in onze tuin, een gieter
in mijn hand, een strohoed
op mijn hoofd. Geheime
woorden in de ruitjes
in plaats van sommen, staartdelingen
van emotie, de vermenigvuldiging van korte
wonderen beginnend in het lichaam,
aan welk prikkeldraad hebt ge
het met blauw en rood en wit
belegde hemdje stukgescheurd?
Het waren in millimetrische lijnen
getekende figuurtjes, maar andere
handen reproduceren nu
de smaak ervan, omvatten het zo
kleine lijfje met die grote handen
zullen de botten nooit bezeren, nooit
de bloem vergeten op de lippen,
deze uitdaging. De nacht weet niet hoe zij
over de nevelige nacht moet vallen,
het licht is pijnlijk in mijn ogen,
de korte droom des levens
aarzelt te gebeuren, als ik mij bezie
zie ik mijn lichaam op de tafel,
de bladeren lukraak, de inkt
die weer begint: wie
aanraakt en verdwijnt...
| |
[pagina 375]
| |
Ik zag een kanarie in je raam en je gesloten
hand omsloot slechts lucht, en geen trofee
of wat dan ook dat bleef tussen de vachten
van de jachtbuit, uit de modder op je laarzen bleek
dat je een zondagsjager was, niet eens een studie
had die velden van jou ooit bevolkt, die waar
de slangen in de bomen klimmen en men weet
van de tweevoudige incapaciteit der slakken.
De zon die rijst langs je ontkurkte lichaam
betast je oogleden en misschien zou een andere hand
het evenwicht kunnen verstoren, kunnen maken
dat je de begeerte raadt. Pas wanneer de kanarie zingt
pas dan weet men dat het een mannetje is.
| |
[pagina 376]
| |
Schets
Iets meer de adem
uit de mond over de spiegel,
wat ik niet wil zien
bestaat niet, dit is het leven
en dit is het lichaam, linten
van herinnering bezetten
de kier van vele vensters.
De korte weerlicht
van een schrik veroorzaakte
het aarzelend ontwerp
der letters, overkant
van een beschutting. Aarzel
in je schreden en je zult
de uitgestrekte arm zien die
de kubus van geduld doormidden
slaat, het minuscule wezen dat
nog kleiner wordt, vertrek dan
naar de put des doods, misleid
wie hem probeert
te grijpen. Apparaten
tellen nummers in de eindeloze
wijze van vergeten, de spiegel
verdwijnt uit het gezicht, brengt
uitdaging als medicijn,
de draad der aarde hangt stil
in het schietlood van de dagen.
Droomde jij soms door het teken
van de kleuren aan een andere
| |
[pagina 377]
| |
bezigheid der aarde? Water
dat vanuit een middelpunt
verdeeld wordt, in de aderen
het verlangen om elk woord
te doden. In de spiegel
trillen de lippen, ze vrezen
het gif van een valstrik,
gaan zich sluiten.
| |
[pagina 378]
| |
Het regende dat het goot en ik belandde in een dorp
met weinig lichten. Je had een haardvuur en je was
alleen, ik kon de gloed in je gezicht zien dat een vreemde
kon gebruiken voor bekentenissen. Het kleine glas
in één teug en nog een en nog een opdat ik, die zelfs
je naam niet wist, zou luisteren. Van zo veel dingen weduwnaar
en kind van zo veel voelen, zelfs van wat het meest verboden was
door wie het had verboden, zou ik van de kaart verdwijnen,
zou ik niets meer wensen. In een van haar ooghoeken zag ik
een traan. Zou het waar zijn? zou het van de drank zijn? zou het
van de waarheid van de drank zijn? Ik kon nergens heen
(het regende dat het goot) en dacht dat dit de prijs
voor bed-and-breakfast was. Maar ik moet eerlijk zeggen
dat ik zo een verrassingsaanval niet verwacht had,
een aanval die ook nog gedoemd was te mislukken.
Ze vroeg excuus, en toen ik slapen ging
lag aan mijn voeten een warmwaterkruik.
| |
[pagina 379]
| |
Ik zou wat doelloos door de duinen zwerven, mijn lichaam
duidelijk uitdagend. Ik etaleerde de grootst mogelijke rust.
En ik moest grote stappen nemen. Meteen daarna
riep mij een stem. Daar ik niet achterom keek
riep ze mij. Mijn serra da estrela doet u geen kwaad.
En hoe kon ik dat weten, ik kon dat niet weten.
Met een glaasje losten we dit op. Met meer dan één.
Daarna had ik kurken tanden, etaleerde uitgekookt
vertrouwen. Woorden en gebakken lucht terwijl de hond
daar rustig naast ons lag. Ik luchtte mijn gemoed:
alles en allen duwen mij het midden in en daarom
zeg ik stommiteiten. Oké, ik kan iets
voor je doen, je rug wassen, je teennagels
knippen, met mijn ellebogen op mijn handen
zitten. Ik voel pijn over mijn hele
lijf. Ik voel een liefde die niet weet hoeveel
ze waard is. En serra da estrela is nu je vriendje.
| |
[pagina 380]
| |
(Pound - Dr. Williams; Shaw - Dic.) Het was een meedogenloze winterdag, volks-
kinderen liepen gehuld in sjaals, men zei
dat de verbeelding vloog. Zo is het: vrijheden
die eeuwen meegingen worden nu zonder
pardon veracht, hoewel de grenzen
open zijn. Obiter dictum, een eenvoudig feit,
want het leven heeft men reeds als lot aanvaard. Zelfs
wanneer 40 jaar te laat het licht, in een soort compositie,
boven de middellandse zee-ploeg opgaat. Voegen wij
de adjectieven bij het werk: vormloos, onsamenhangend,
ondoorzichtig, duister en verward. Pas daarna is het mogelijk
de horizon te zien, en de volkskinderen in hun
sjaals, en wat tot slot de kwestie van de dood betreft:
misschien dat een fantastisch impressionist of een fanatiek
subjectivist of een navelstaarder daar het antwoord op kan geven.
| |
[pagina 381]
| |
door twee gedichten van Po Kiu-yi Ik zie wat het lichaam voelt. Zeg
wat het lichaam ziet. Vertrekken?
Weinig woorden, een veldfles,
het gezicht ginds in de verte.
Als ik om het gezicht vertrek, indien ik
om de verte sterf, dan zal de wind deze
kastijding zijn, van mij, mijzelf
vertrek ik, uw gezicht neem ik met mij.
Niet velen heb ik dezer dagen
begeerd, ik duw de takken
weg te midden van het lichten
van een ochtend waarop men vertrekt
en de aarde bleef alleen, overgelaten
aan dat wat ik ben of wat ik zijn zou.
| |
[pagina 382]
| |
Paul Verlaine wacht je op dat smerige
station en kinderen gooien je met stenen.
In hen heb je je vast het minst herkend,
zij zijn de meest wrede der soldaten, sturen ons
naar het front voor de verdediging van land
en van gedrag. Niemand ziet ook dat je
niet in wit gekleed bent, niemand
kent je. Alje woorden zijn bijna
doorschijnend, niets heeft ze verteerd.
In deze zege zie je weer de negatieve
dingen in de dingen zelf, zie je
dat de toekomst meer is dan nabije tijd.
Een ander land. Behoren je de woorden
van vele jaren her? Misschien niet, want meer
zijn op dat smerige station nu stevige omhelzingen
van waarde, lichamen die lopen over stof.
Je zult beter af zijn tussen de planken van de dood,
de nagestreefde stilte.
| |
[pagina 383]
| |
Jij had, dank zij een drug,
zo nu en dan een lichtend beeld,
zwaar van misplaatste schaduw.
En dat wierp je mij dan plechtig
voor de voeten: ik was baas over mijn
eigen vingers en daaruit verschenen vonken
en het was een licht dat nooit meer doofde.
Ik lachte me dood, en daarom heb ik nooit
een vuur gehad dat uit mijn vingers kwam,
soms leek ik zelfs wat ik niet was.
|
|