Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)
(2001)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Nuno Júdice
| |
[pagina 361]
| |
Symfonie voor een nacht en een paar honden
's Nachts begint één hond te blaffen; en
na hem beginnen alle honden van de nacht
te blaffen. Even later zwijgt de eerste
hond. Een voor een zwijgen de andere
ook, totdat de stilte is hersteld,
zoals die was voordat de eerste hond
begon te blaffen. 's Nachts is het niet
mogelijk te weten waarom een hond blaft,
wanneer we hem niet zien. Misschien
omdat iemand achter een muur
liep; misschien vanwege een kat (die
schaduwen die langs de deuren glijden).
We hoeven geen concrete redenen te vinden
om de nacht van alle honden te rechtvaardigen;
maar wáár is dat een hond, wanneer
hij blaft, en andere honden wakker maakt,
de nacht zelf wakker maakt, haar spoken, en
ons dwingt te kijken, door het raam, naar wat
men niet kan zien, ofwel, het centrum van
de nacht, de zwarte motor van de wereld.
| |
[pagina 362]
| |
Verandering
Deze week hebben ze de steigers weggehaald. Daardoor
kon ik het resultaat pas deze ochtend zien, toen ik
de aarden straatweg opliep en de muren mij
een vrij zicht gaven op de kerk: de toren
nu spierwit, niet meer de kleur van mortel; en het dak
nu glanzend in de zon van deze aarzelende lente. Zo dus
zag de tijd zich in haar werk gedwarsboomd door de handen
van metselaars en schilders. Vierhonderd jaar geleden
zal een ander, die deze hoek omsloeg, hetzelfde hebben gezien
als ik: maar toen was wat hij zag een nieuwe kerk,
en niet dit monument, de hele week gesloten, en alleen
op zaterdag en zondag open voor bezoek. Wat is er
in die tijd veranderd? Wat is het verschil tussen de blik
van deze ander en de mijne, gescheiden als ze zijn door eeuwen
en door levens? Het land zal trouwens niet veel zijn veranderd:
dezelfde aarden wegen, hetzelfde kruis daar op
de grens tussen de bergen en de hemel, dezelfde vogels kruisend
door de ruimte en hun prooi beloerend. Maar ik weet
dat alles anders is wanneer ik aan de scheuren in de torenmuren
denk, en aan het vocht dat door de stenen
sijpelt, de middagstilte toen ik daar de eerste keer kwam
en alleen een deur die dichtsloeg, ergens,
mij liet weten dat de aarde misschien was bewoond.
| |
[pagina 363]
| |
In de posttrein tussen Beja en Lissabon (eind jaren 50)
Het was de tijd waarin de trein op alle stations
stopte: de posttrein, op weg naar lissabon,
vol gezinnen uit de provincie die oudjaar gingen vieren
bij familie in lissabon. Wanneer op die haltes,
na het geknars van de remmen,
de stilte intrad, kondigde de stationschef
de plaatsnaam aan: plaatsen die alleen in naam
bestonden voor wie in de trein zat, 's nachts,
op weg naar lissabon, en die niet meer dan slecht verlichte
uitstapplaatsen waren midden in het land. Soms stapten mensen in
met grote koffers en manden met fruit. Dat was het enige verzetje
in de nachtelijke wagon: hen de koffers en de manden
weg zien stouwen voor ze zwijgend gingen zitten
op de houten banken van die wintertreinen. Maar
op het station van beja was het anders: daar bestormden
verkoopsters de wagons om water te verkopen in aarden
kruiken. Ik vroeg water, niet om het water maar om een aarden kruik
te hebben, zo een waarvan de hals al breekt als je hem aanraakt
maar die een zuivere smaak naar aarde in de mond nalaat. Soms
werd dat water verkocht door kinderen in tot aan de kin
gesloten schapenvachten. Ze zeiden niets; ze
liepen langzaam tussen de banken door, naar links
en rechts kijkend, als wilden ze de bestemming van elk van ons
met zich meenemen. Nog steeds vraag ik me af of de mijne,
gehecht aan een van die blikken, niet echt is meegegaan; maar
dan denk ik weer aan die man en die vrouw in elkaars armen, tegenover mij,
terwijl de nacht verstreek op weg naar lissabon. Hun bestemming,
ja, hun bestemming heb ik afgepakt: de nachtelijke liefde op een bankje
| |
[pagina 364]
| |
in de trein, terwijl de tijd verstreek tussen beja en lissabon; en
die bestemming heb ik in de rivier gegooid, op die koude nacht tussen
kerst en oudjaar. Het was de tijd waarin de trein op alle
stations stopte, de tijd waarin de enige bestemming van de liefde
was in het water te worden gegooid, tegen het einde van de nacht, voordat
het vroege ochtendlicht zou vallen op
de winter van lissabon.
| |
[pagina 365]
| |
Liefdesgedicht voor plaatselijk gebruik
Ik wil je als was je de onaangedane
prooi, de meest obscure
aller minnaressen. Ik wil je gezicht
wit van vermoeidheid, je handen
aarzelend, elk van de woorden die je
mij ongewild gegeven hebt. Ik wil dat je
aan mij denkt en mij vergeet zoals ik
aan je denk en je vergeet: op een fond
van zwart en wit, en naakt zoals
de morgensneeuw naakt uit de nacht treedt,
koud en lichtend, je stem broos
als van een roos.
| |
[pagina 366]
| |
Boekenruil
Op een dag sloeg ik het Boek open en las de laatste bladzijden
als waren ze de eerste: de bladzijden van grond als waren
ze die van water, en hun blanco regels als hadden
ze de rode vlekken van een bloed van verscheurde
lettergrepen. Ik legde dat Boek op de abstracte tafel
van de Schemering. Ik hoorde de muziek der wolken die het teken
brachten van de Engelen. Toen vroeg ik je mij je boek
te lenen, dat verpakt was in een plastic tas tegen
het vuil van de cafétafel; en je vertelde me
van zijn omzwervingen totdat je het weer vond, opdat
wij het die middag zouden openen, in het café
waar de nacht reeds binnenkwam door de ruiten en door
de gesprekken. En ik vergeleek de beide boeken: het boek
dat jij mij had gegeven en het nog te lezen Boek. Ze waren
hetzelfde. De vingers van vuur stonden gedrukt op hun
omslag van as. Een god, zwaarder dan de nacht,
had zich op begin en eind gezet, had ze geleegd
van woorden. Jijzelf zweeg. De gesprekken, daar in dat
café, ketsten op de ruiten af waardoor de nacht
naar binnen kwam. Wij ruilden van boek; en het baatte niet
te weten dat boek en Boek hetzelfde waren, dat dezelfde god
daarbinnen huisde, en dat een brand van stilten het tafelblad
verwoestte waar wij ze lieten liggen, vergeten en vergetend.
| |
[pagina 367]
| |
Klassenstrijd
Niet allen die de kathedralen bouwden hebben hetzelfde
gezien. Sommigen trokken, in het volle zonlicht, torens en pinakels op,
en reikten tot de hemel; anderen, diep in de crypten, schilderden
bij kaarslicht helse taferelen, openden in de grond
de plaats voor de meest anonieme doden. Zij
die tot de toppen reikten, ontvingen de goddelijke blik
en zagen de jubel van de lenteochtenden; zij
die in de diepte bleven, aan het vocht der muren
de waanzinnige gebarentaal ontrukten der demonen, wisselden
obsceniteiten uit en ziekten. Niettemin, de kathedraal
is één; en de bezoeker, die het geheel beziet dat, zegt men,
is geboren uit een visioen van het absolute, staat niet stil
bij kleinigheden. Wat betekenen nu zij die in het donker
werkten, die het licht verloren van hun ogen met het fijne,
aan de duisternis ontrukte tekenwerk, als dat wat wij nu zien
dit machtige contour is waarin steen de hemelen bewerkt? En zo,
moet de conclusie luiden, wordt uit ongelijkheid
harmonie geboren; zo doet, uit het niets, het wanbestel der mensen
alles ontstaan wat wij bewonderen.
| |
[pagina 368]
| |
De verzinner van geschiedenissen
In deze stad was een woud; in dit huis, een open
plek; en op die open plek stierf een man terwijl hij
in het vuur keek. Op die nacht zag men de hemel niet
tussen de takken door; maar alle nachtgeluiden onderbraken
de gedachten van de man, en het knetteren van het hout
verlichtte zijn gezicht terwijl hij stierf.
In die tijd, waarin de stad er niet was noch het huis, en
alleen de bossen zich uitstrekten voorbij bergen en rivieren,
heuvels en valleien, schapen- en varkenskudden, keek een man
in het vuur, en stierf. Maar in zijn hoofd hadden geschiedenissen
zich gevormd die door de tijden heen de kamer
bereikten die eens een open plek geweest was
in een stad zonder bomen en zonder vogels.
Wat de man zich herinnert, voor het vuur, schittert als
de vlam die as zal worden op het einde van de nacht; en
dezelfde wind die de herfstbladeren opjaagt en de as van het haardvuur
zal niet meer de woorden van de man meenemen die de ochtend
niet kwam wekken. Maar de geschiedenissen die hij verzon hebben
zich van hem losgemaakt; zijn door de wereld en de tijd gegaan, terwijl
andere mannen wouden kapten, steden bouwden,
andere geschiedenissen verzonnen.
De man heeft nooit geweten hoe het deze geschiedenis is vergaan. Maar
hij heeft haar verzonnen opdat een ander, ooit, haar zou kunnen vertellen.
| |
[pagina 369]
| |
Een stuk hemel
Jij, die ik liefheb op deze ochtend
die je beeld gebracht heeft met de straat-
geluiden, ga naar het raam,
trek de blinden op, kijk naar
de hemel alsof die een spiegel
was en zeg mij daarna
wat je ziet. De wolken die over
je ogen drijven? Een blauw waarvan
de schaduw de contouren tekent van
je oogleden? De roze vlek van de rijzende zon
die de horizon gestolen heeft van
je gelaat? Maar blijf niet staan. Een spiegel
kan men niet lang bezien; en
de ochtendhemel verschiet van kleur
met de veranderingen in de ziel. Misschien
ontrooft de hemel je lippen een glimlach: en
brengt hij mij die opdat ik hem een plaats geef
in dit gedicht waarin ik je nu zie, heel even,
zolang de ochtendstond niet eindigt.
| |
[pagina 370]
| |
Pedro, denkend aan Inês
Aan wie te denken, nu, tenzij aan jou? Jij, die van
onzekerheden mij hebt leeggemaakt, en die de ochtend
van mijn nacht gebracht hebt. Het is waar, ik had je
kunnen zeggen: ‘Hoeveel makkelijker is het de dingen
onveranderlijk te laten, steeds te zijn wat wij al waren, slechts
binnen onszelve te veranderen?’ Maar jij hebt mij geleerd
met jou twee-een te zijn, met jou te zijn dat wat ik ben,
totdat wij enkel één zijn in de liefde die ons vereent,
tegen de eenzaamheid die ons verdeelt. Maar dat is liefde:
je te zien zelfs als ik je niet zie, je stem te horen die
de bronnen van alle rivieren opent, zelfs die
welke amper stroomde toen wij die doorwaadden
en tegen de oever klommen waarop ik de zin begreep
van ons tegen de tijd in gaan, om zo de tijd te winnen
die ons de tijd ontsteelt. O, hoe houd ik ervan, mijn liefste,
eerder dan jou aan te komen om je te zien komen: met
de verrassing van je haren, en met je gezicht van helder
water dat ik drink, met deze dorst die niet te lessen is. Jij:
lichtende lente van al mijn verwachtingen,
de meest zekere zekerheid dat ik je liefheb, zoals jij mij
liefhebt, tot aan het einde van de wereld die jij mij gegeven hebt.
|
|