| |
| |
| |
Wim Hofman
Gedichten
Was het stil
vroeger was het stil toen
hoorde je het schieten goed
en de sirenes de kanonnen
schoten paf paf zwarte vogels af
de lucht in en in de lucht aanhoudend het geratel
en gehamer op de scheepswerf honderden
en honderden gaten en nagels moesten in de rompen
van de schepen de Borneo de Maipu
die tussen haken op zijn eerste reis al zonk en dan
van de kerk van de Heilige Bobarie
en de schoolmeesters met hun lange arm
sloegen de jongens liepen
rond de honden los de meisjes
waren bruidjes gingen netjes in rijtjes
speelden treintje vroeger had je zelfs
derde klasse op de wangen een blos
jurkjes met smokwerk vanboven
zusjes rafeltjes vanonder
of het hele zoompje los ze zongen
| |
| |
hout werd plank kast tafel
een granaatscherf in de vloerplint
de wind die nu over de vlakte jakkert
je moeder die was knap rode
lippen moesten roder dan rood
in het ronde spiegeltje keek ze
haar knalrode mond een ootje
in zijn jaszak een stuk roggebrood
de zon eigeel groeide dat had je 's zomers
aan een donkergroene boom
zijn wortels reikten diep en diep
kropen ze tot in de zevende hel
zijn kruin een onweerswolk
aan de hemel hoeveel licht
vroeger had je strenge winters sneeuw
klonterde vast onder die stomme klompen van ons
de nachtlucht was zwart het ijs was zwarter harder
dikker dieper kouder en zwarter de gedachten de sterren
helderder dan helder verder weg stonden ze
ze zoemden zacht ze zochten hun weg
ze wisten alles precies ze zoemden
ze zoemden de toekomst voor zich uit
ze zoemden toen wat wij moesten doen
maar we deden het niet nee we deden het niet
want vroeger hadden we meer straks
dan nu en nu hebben we meer vroeger dan straks
de rechterklomp brak altijd het eerst
| |
| |
des avonds verdween de zon in zee
twee zonnen schenen het te zijn zoveel licht
zoveel lichter was het vroeger
hoorde je het sissen goed
het licht gaat zo wel uit
een grafzerk is een poort
dat zich vroeg of laat sluit
| |
| |
Kleine geschiedenis van Vlissingen 1946
We woonden zolang ergens boven in de Molenstraat,
dak lek, de muren van het huis gescheurd.
In de buurt lagen veel huizen in puin. Geen kunst aan,
het waren snerthuizen, allemaal, stuk voor stuk.
Ons huis stond nog, geluk leunt eenmaal op ongeluk.
Het behang van papier met water en meel geplakt
op kranten op jute op latten, bewoog van de tocht.
Die middag hoorden we interessant geritsel.
St, dat is een rat, zei opa Hofman.
en had altijd een rood hoofd.
Oren met hier en daar een haar.
Hij leek doorlopend kwaad
en was dat misschien ook wel.
Hij was een vrije socialist
Had een ankertje op zijn hand,
een horloge aan een ketting.
Hij was sterk, droeg een opstandige snor
en een wandelstok waarmee hij dwars
die is er geweest, zei hij.
Uit zijn zak haalde hij een sigaar,
die hij vastzette in een hoornen pijpje.
Hij rookte stevig door, maakte van zijn mond een o
| |
| |
en blies kringen in mijn richting
blies ook rook in het gat in het behang.
Goed tegen de stank, zei hij.
Op de vensterbank stond een fles met een stompje kaars.
Voor als het licht uitviel. Geen lucifer te zien.
Hoe 's nachts een kaars te vinden zonder licht?
En wat heb je aan een lege fles?
Hij vulde de fles met rook en zette het stukje kaars er weer in.
Niet openmaken, zei hij. Nooit, hoor je?
Want hierin zit de geest van de rat.
Hij schoof het bandje van zijn sigaar
en gaf het mij. Het was rood en met goud
niet tegen je broer zeggen.
Mijn broer zag het bandje om mijn vinger
en haalde de kaars uit de fles en blies in de hals.
Wat een lucht, zei mijn moeder, en: is hij nou helemaal!
Ze schoof het raam open, zette er een stoffer onder.
Het behang bewoog des te harder.
Die nacht lag ik wakker in mijn bed
dat in het alkoof stond, naast de trapnaaimachine.
Wat sliep ik slecht. Ik hoorde steeds geritsel
onder mij, bij de kist met aardappelen en de pispo
Was heilig overtuigd dat de naaimachine
uit zichzelf ging draaien, de pot vanzelf volliep, overliep,
bleef overlopen, hoorde de buren van beneden.
Mevrouw de Vijver, hardhorend
maakte steeds een blaffend geluid.
Ze schoven met stoelen, de buren, bonsden op tafel
bij het kaarten, en riepen iets bij elke kaart,
rammelden om de haverklap met de kachel. Als zij stookten
hing er bij ons een dikke geur van kranten en briketten.
Ik was bang dat de granaten van Toon
midden in de nacht zouden afgaan.
| |
| |
Hij had er wel een een stuk of acht. Ze stonden op de schouw,
juist beneden mij: Panzerfauste en Amerikaanse
handgranaten die op vruchten leken, gevonden
tussen het puin van de Paardenmarkt, de Slijkstraat en de Branderijstraat.
Ik had opeens kiespijn, kreeg het warm en koud,
geloofde steeds meer in geesten die door de scheuren in de muren
kropen en door gaatjes in het behang
en door de kieren van de vloer
en uit de kist met aardappelen onder mijn bed.
Het ging in mijn gedachten ongeveer zo: een aardappel werd rot,
de aardappelgeest draaide zich eruit,
heel behendig, haast koket
en omdat zo'n geest niets is zonder omhulsel,
boorde hij zich in mijn oor,
kroop dan mijn mond door, mijn zieke kies in
en nestelde zich ergens voorgoed
in het gele boterzachte merg van mijn gebeente.
Hij vond het fijn dat ik die nacht zachtjes jankte.
Ja, hij vond het fijn en grinnikte,
wreef zich in de handen terwijl ik
|
|