Tirade. Jaargang 45 (nrs. 388-392)(2001)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Huub Beurskens & Wiel Kusters Tobias en de vis Tobias: Honger heeft mijn reisgezel noch navelgat. Nog nooit zag ik hem staan pissen. ‘Ga vissen,’ zei hij. Een bek dook op. Ik wilde een bad. Maar ooit zal ik die vogel nog eens missen, al heb ik dan moeder, vader, geld en schat. Ik greep en trok het beest tussen de lissen. De homvis maar sissen. Elke bloemsteel brak. Mijn hond grommen. Tot mijn metgezel weer sprak. De vis: Ik voelde dat iets hogers in mij stak dan hart en lever, vissenbloed en gal. Ik worstelde met mij. Toen, met een smak, wierp ik me op de kant. Hoogmoedval. Het was een man die mij te grazen nam. Hij legde alle water in mij lam. De hond: Wat meurt de meun waar de baas mee kwam! Ik hou van trekken en buitenleven, maar waar blijven de brokken? Ik ben tam! Ik verhoopte alom loopse teven en ruik ontsmette hokken en schuren, de schroeilucht van veestapelvuren. De engel: ‘Ik neem een bad,’ zei hij, ‘mijn kleren schuren van het zand.’ Zelf sta ik liever in de wind, die me zuivert van de tijd, van al die uren [pagina 282] [p. 282] dat we reisden, ziend en blind, ik en hij. Ik wist al van de vis die hier nu leert hoe zand aan schubben kleven kan, even stuipt nog en dan zijn leven loslaat: aardedier. Hij kon als ik, maar anders, hevig zweven. Tobias moet in hem een toeval zien, die vis waarmee hij vocht en ik hem dien. Tobias: Is bijgeloof hierin geloven misschien? Hij raadt me hart en lever te bewaren. Niet mee te braden. Ook de gal. Om nadien de geesten te verjagen uit de haren van wie - geen man keerde uit haar nacht terug - ik aan mijn blinde vader zou laten zien... Is de duivel in mijn gezel gevaren? God kan het niet zijn. Er beeft iets op zijn rug. De hond: Hels kabaal maakt de kleinste mug vergeleken met al het bewegen van de vlerken op die vent zijn rug. Ik kan hem niet volgen, zelfs wind tegen. Aan die knaap zit geen lucht. Alleen voor mij is zijn eten. Ik wil niet van zijn zij. De vis: Wat staat daar met vier poten aan zijn prij? Of ik van doodgaan nog wat leer? Wie ik gegeten heb is in mij vrij: de kleine vissen uit het meer. Hoe graag zou ik mezelf verteren. Vervliegen zonder vin of veren. De engel: Genoeg. Ik maak een eind aan mijn souffleren. In mijn ogen ziet hij al te veel: een bruid, een wierookpan, een geest die vlees kan deren, [pagina 283] [p. 283] dat zich zijn vader sterven ziet. 't Is uit. Op weg weer, om de dagen te vermeren met werkelijkheid die blindelings ontspruit en zich niet kennen laat als nu-toen-dan. Vooruit, Tobias boert, de vis is in de man. De hond: Ik stam van de wolven zogezegd. Van wat dan komt die verheven dakloze? Werd ook hij aangeteeld naar mensenplan? Als mijn baas slaapt op karton van dozen verdwijnt hij even naar de sterrengouw. Vroeg hij me mee te gaan? Ik wou, wou, wou! De vis: Ik weet niet wat een graat nog zeggen zou als ze als ik hier in de asrest lag. Mijn lever leeft. Ik neem het niet zo nauw en leg nog altijd woorden aan de dag. Als dat geen wonder is, dan ben ik Tobits zoon. Blaas toch de as aan waar ik nog in woon. Tobias: Wat ik niet betwijfel? Dat ik twijfel toon. Een man die een volk leidde uit slavernij wankelde even. Mijn God, wat was zijn loon! Voor hoever bent Uzelf van het Kwade vrij? Waar was U zonder duivel in mij? Nergens? En waar was dan ik? Als de drie quarks zijn wij. ‘Blasfemie, zo'n denkreispret!’ Wie roept ergens? Met lint zijn de erven rood-wit afgezet. Sloten zien melkbleek. De hemel straalt als honing. Wie er nochtans onverstoord de pas in zet? Wat krijgt hij van mijn vader als beloning? De engel: Ik verklaar u de geheimen van de koning, dat hij onschendbaar is, Gods werken roemt [pagina 284] [p. 284] maar ook onzichtbaar houdt, zich dienaar noemt maar moordt tot in der weduwen woning. Ik verduister u de raadselen van Gods werken, laat u ze zien in kolk en ingewand, in mengeling van vuur en ijs, in brand en rottenis, in kiemcelgroei en zerken. De helft van wat wij hebben meegebracht, het stof dat nu nog aan uw voeten kleeft, de lach waarmee uw Sara naar u lacht, dat alles waar mijn geest hoog boven zweeft, is maar een nietig deel van al waar God in leeft. Tobias: Nou moet ik toch eens krabben in mijn baard... De hond: Wat kwispelt daar? Verrek, dat is mijn staart. Vorige Volgende