Tirade. Jaargang 44 (nrs. 383-387)
(2000)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
A en BWat zou het eerste gedicht moeten zijn van het Dierenalfabet, een bundel diergedichten in alfabetische volgorde, waaraan Chr.J. van Geel jarenlang werkte? In een van de vele voorlopige versies, in een ordner, ligt, op een los vel, later ingevoegd, bij de letter A: A - B
Wie adelaar zegt moet ook
bedelaar zeggen.
| |
Bambixzie ‘Brinta’. | |
BeroepskeuzeToen ik vijftien, zestien was wist ik nog niet wat ik wilde worden. Maar ik wist al wel zeker dat ik geen beroepskeuzeadviseur wilde worden. Ik had gelezen wat Chr.J. van Geel aan G. Brands vertelde over zijn jeugd, het moment waarop hij de school verliet en iets moest gaan doen, een beroep kiezen: ‘Ja, je kunt zelfs naar bureaus voor beroepskeuze worden gesleept, waar in 'n benauwd kamertje een of andere kantoorvlerk je vriendelijk vraagjes zit te stellen waarvan je meteen begrijpt dat die man je nooit maar enige hint kan geven over wat er met je aan de hand is. Want ik begreep wel dat die man ook zijn beroep nog niet had gekozen. Die was wat zijn beroep betreft juist mislukt. Vandaar dat-ie achter dat bureau zat en maar wat lulde met kinderen en ouders.’ (G. Brands, ‘Poëzie is de wensdroom van de stotteraar’) | |
BrintaReinier Paping, na zijn overwinning in de Elfstedentocht van 1963, op de vraag wat hij 's ochtends voor vertrek had gegeten: ‘Enkel een bord Brinta-pap.’ Toen Chris van Geel dat op de radio hoorde, gaf hij onmiddellijk or- | |
[pagina 89]
| |
ders een pak Brinta aan te schaffen, zo herinnert Elly de Waard zich. ‘Als die pap je zo sterk maakte dat je de elfstedentocht er onder die omstandigheden mee kon winnen, dan wilde hij die ook alle dagen eten. En zo geschiedde.’ De dichter Jan Hanlo moest niets van Brinta hebben. Hij was een overtuigde Bambix-gebruiker, zo bleek toen hij bij Van Geel en De Waard kwam logeren. Iedere ochtend nam hij een bord Bambix dat ‘zoals hij tevreden vaststelde, voor heel kleine kinderen was en dat volgens hem niet onaanzienlijke voordelen bezat boven de zoveel “zwaardere” Brinta’. Een en ander leidde aan de ontbijttafel tot stevige papdebatten. Maar geen van beide dichters slaagde erin de ander te overtuigen. ‘In het geheim probeerde Chris Bambix wel uit, maar hij bleef de Brinta-pap toch trouw.’ (Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”’, in Vrij Nederland, 12 maart 1994) | |
FloddersokAntiquariaat Fokas Holthuis bood in 1999 een ‘handgeschreven brief’ van Chr.J. van Geel te koop aan. ‘Eén vel, aan één zijde beschreven. 13,7 × 21,4 cm. Gesigneerd.’ Gedateerd 12 september 1961, gericht aan Emile van Moerkerken. Vraagprijs ƒ300,-. Holthuis vermeldt in zijn catalogus dat Van Geel het in zijn brief heeft over foto's die Van Moerkerken van hem heeft gemaakt en waaruit hij een keuze moet maken. ‘Ik kies op gezichtsuitdrukking meer dan op houding, stoel, touw etc. Op 1-2-4 zouden vooruitgestoken voeten met afgezakte floddersok beter kunnen vervallen. Amputeren op geschikte plek.’ De serie was vermoedelijk gemaakt met het oog op de later in 1961 te houden tentoonstelling met schilderijen, tekeningen, collages en gevonden voorwerpen in het Stedelijk Museum te Amsterdam, - maar in de begeleidende catalogus is geen foto van de auteur opgenomen. Eén foto uit de serie is afgedrukt in het boek Chr.J. van Geel: ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij’, p. 36, waarop we de dichter voor de muur van zijn huis in Groet zien zitten, naast een groot, aan de muur opgehangen (scheeps?)touw. Naast de foto nam samenstelster Elly de Waard dit briefcitaat op, uit een brief aan museumdirecteur Sandberg: ‘Er is bv. een geweldig dik zwart touw bij: de dikste lijn tussen de dunste van de tekeningen.’ Men zou ook aan een enorme strop kunnen denken. Onder de strop, onderaan de dichter, zijn zijn vooruitgestoken voeten te zien, met afgezakte floddersokken. Niet geamputeerd. Zie ook ‘Slobkous’. | |
[pagina 90]
| |
Foto: E. van Moerkerken, 1961
| |
[pagina 91]
| |
Hanlo, JanJan Hanlo was een nachtwerker - die dus niet te vroeg op de dag gebeld mocht worden, net als Van Geel. Toen Hanlo dan ook bij Van Geel logeerde, in Groet, in het tuinhuis, schreef hij aan Leendert Stofbergen over zijn (en hun) telefonische aanspreekbaarheid: ‘Ik ben te bereiken onder van Geels nr. 02209-716 (s.v.p. niet voor een uur of 2, 3 's middags bellen omdat v.G. een nachtwerker is en ik op dat punt niet al te veel verschil).’ | |
Interview (I)De eerste journalist die Van Geel interviewde was ene ‘Victor’ die in de Alkmaarsche Courant een rubriek ‘Alcmaria Varia’ verzorgde. Op 29 oktober 1958 opende hij zijn ‘Alcmaria Varia’ met een stukje onder de titel ‘Een dichter’: Christiaan Johannes van Geel werd op 12 september 1917 in Amsterdam geboren. Zijn wonderlijk huis leunt tegen de duinen van Groet. Er is een wilde tuin en een smal pad, dat naar de voordeur leidt. ‘Bij geen gehoor beneden’ staat er op een klein briefje geschreven. Ik druk op de bel. Ergens ver weg gaat een schelletje over. Ik wacht. Er doet niemand open. Beneden tuur ik in de werkkamer van de dichter. Oude stoelen, opengeslagen boeken, enveloppen, folders, een glazen inktpot, schelpen, een buste, dennenappels en een pen. Een zachte bries fluistert door de kale bomen. Ik luister naar de stilte. Onder mijn voeten knapt een dode tak. In de verte nadert een brommertje. De krantenbezorger schudt zijn hoofd. ‘Hij is niet thuis, denk ik. Ik zie hem praktisch nooit. Misschien is hij bij meneer Trap, de schilder of hij sprokkelt hout in het bos. Ik weet het niet meneer.’ Ik dwaal door de tuin zoals die beschreven wordt in Hella Haasse's De Bron. Grillig, bekoorlijk en ongebonden. Wie zal hier wonen? Met Hella Haasse's De Bron zal wel De verborgen bron zijn bedoeld, een roman uit 1950, in 1958 herdrukt als Salamander. Wie het boek openslaat, wandelt als het ware meteen de tuin in die deze Victor eind oktober 1958 in Groet gezien moet hebben. Zo begint De verborgen bron: | |
[pagina 92]
| |
Het huis ligt verborgen in de schemering der bossen, zoals een schelp ligt op de bodem van de oceaan. Tussen de muren hangt een suizelend geluid van wind in bladerkronen, van regendroppels op het zand, van het onzichtbaar vluchten van dieren door dicht struikgewas. Het huis is aan drie zijden van het bos gescheiden door diep, met kroos bedekt water; een brug voert tot op de binnenplaats, een hof, geplaveid met platte grijze stenen, waartussen het gras omhoogschiet. De ramen houden het spiegelbeeld van de bomen gevangen en schijnen groen als deze. Klimop kleeft langs muur en dak en over de balustrade van het terras groeit een wildernis van rozen. Achter het huis is een kom van glooiende grasvelden, een kleine vallei vol berkenbomen, - ik vermoed dat daar in het najaar nog viooltjes bloeien - verder alleen het bos, niets dan het bos, schemerig en groen. Ik stond tussen de stammen, tot aan mijn knieën in varens en laag kreupelhout, en waande me op de bodem van de zee. Het is wonderlijk, maar er zijn weinig vogels. Ik heb intens geluisterd maar niets anders gehoord, dan het ritselen van de bladeren in de wind en het bonzen van mijn eigen hart. (Begin van een brief van romanfiguur Jurjen Siebeling aan zijn vrouw Rina, zomer 1937) | |
Interview (II)Op de vraag ‘Wie zal hier wonen?’ liet Victor een portretfoto volgen, met als onderschrift: ‘De dichter Van Geel, wiens eerste bundel opzien heeft gebaard.’ Daarna vertelde hij dat hij het aan het eind van de middag nog eens had geprobeerd, en toen trof hij Van Geel en Thérèse Cornips wel thuis: Als ik om vijf uur terug kom, brandt er ergens achter de ramen een flauw licht. Christiaan Johannes van Geel is een lange magere man met verstilde, grijze ogen. Ogen die vriendelijkheid en innerlijke beschaving verraden. Gisteren heeft u over zijn eerste gedichtenbundel een kritische beschouwing gelezen [Har Scheepens, ‘Ave, West-Friesland. Chr. van Geel plaatst zich met zijn bundel “Gedichten” in de selecte kring’, in Alk- | |
[pagina 93]
| |
maarsche Courant, 28 oktober 1958]. Zijn werk wordt opzienbarend en uniek genoemd. In litteraire kringen is hij praktisch een onbekende. Interviews met uitlatingen als ‘nieuw talent’ en ‘geestdriftige ontvangst’ zijn nimmer over hem geschreven. Is het een wonder? Tien jaar leeft Van Geel reeds geïsoleerd aan de voet van de duinen. De mensen uit Groet kennen hem nauwelijks. Vanuit een rieten stoel kijkt hij peinzend voor zich uit. Van Geel spreekt alsof hij met zijn formuleringen nimmer tevreden is. Niet aarzelend, maar met correcties, verduidelijkend. ‘Wat zal ik over mijn leven vertellen. Uw lezerskring kan niet geïnteresseerd zijn. Ach ja ... in '46 ben ik hier gekomen. Ik ben op het gymnasium geweest, op de kunstnijverheidsschool, maar ... nee, dat is van geen belang. Aanvankelijk was ik schilder. Aan het schilderen heb ik mijn hart verpand. Ik heb indertijd nog een Koninklijke subsidie gekregen. Schrijft u dat er maar bij. De mensen denken dan, dat je een goed schilder bent. Gedichten heb ik altijd geschreven, van mijn veertiende jaar af. Dat schrijven heeft het schilderen altijd op kleine voetjes begeleid. Mijn vrouw tekent beter dan ik ooit zou hebben gedaan. Misschien is dat wel de reden dat ik ...’ Van Geel kijkt mij met een blik vol ironie aan. ‘Dat is een mooie zin voor u. Verder onderscheid ik mij in niets van de andere mensen. Ik ben niet zo'n erge artiest, tenminste niet door extravagant gedrag.’ Zijn vrouw onderbreekt. ‘Het extravagant zijn is iets wat de burger er van maakt.’ Het is stil in de kamer. De dichter leest wat men over hem schrijft. ‘Ja, ik ben bepaald geen regionaal dichter, ook geen imaginist. Ik behoor niet tot een bepaalde groepering. Wat zegt u? Ach, dichten is ademhalen. Ik sta er niet bij stil als iets bijzonders. Het is gewoon in de dagelijkse bezigheden opgenomen. Zonder zwaarte en zonder opzettelijkheid. Het zou alleen opzettelijk kunnen zijn, als u het vergelijkt met iemand die naar zijn werk gaat.’ Van Geel zakt terug in zijn stoel. Het is alsof hij luistert naar de geluiden, die van buiten doordringen. Waarom publiceert u pas nu? De dichter strijkt door zijn haar. ‘Ik vond het nooit goed genoeg.’ | |
Interview (III)Hier ergens had het gesprek, rustig kabbelend, kunnen eindigen, met eventueel nog wat terzijdes, maar dan neemt het, althans in de waarneming van deze Victor, een plotselinge wending: En dan plotseling is er een discussie. ‘Als ik voor iemand schrijf, dan is het voor mijn vrouw. Maar ik schrijf niet bepaald voor de mensen. Hoewel, | |
[pagina 94]
| |
zonder mensen zou ik niet dichten.’ Zijn vrouw: ‘Men weet nooit in hoeverre kunst een communicatiemiddel is.’ Van Geel leest weer en zegt dan: ‘Ik beschrijf niet opzettelijk het Westfriese landschap. De natuur hier is een toevallige achtergrond voor mijn werk. Het uitzicht over de polder van een hoger gelegen weg boeit mij bijzonder. Het is best mogelijk, dat ik in sommige streken in Spanje mijzelf veel meer herken. Wat men ziet aan het fluwelen gebeuren, daar kan men alles aan ophangen. De natuur is er om er iets anders in te zien. Vandaar dat ik dichter ben en geen boer. Dat is het enige verschil. Een bepaalde gerichtheid? Nee. Ik zou wel anticommunistisch dichter willen zijn, maar dat ben ik niet. En wat u vraagt over voorwaarden. Een gedicht moet goed zijn. Kwaliteit is van alle tijden. Overigens, als alle tijden slecht zijn, is het een beste tijd.’ Hij glimlacht. ‘De lezers zullen dit wel vreemd vinden, denk ik.’ Wij nemen afscheid. Die ene vraag durf ik bijna niet te stellen. ‘Hoe ik hier tien jaar in afzondering kon leven? Leven van een minimum. Het honorarium van de musjes. Als iemand zonder talent hard moet zwoegen tegen deze voorwaarde, wordt het moeilijk. Maar als men kàn werken, maakt dat honorarium de bonen zoet.’ | |
Jagtlust‘Ook de dichters Chris van Geel, Jan Emmens en Jacques Boersma waren geregeld te gast aan de Eemnesserweg’ vertelt Annejet van der Zijl in haar boek over huize Jagtlust, aan de Eemnesserweg. | |
MillenniumAan het eind van het vorig jaar, tevens het einde van de vorige eeuw, tevens het einde van het vorige millennium nam de spanning wel erg toe. Zou de twintigste-eeuwse dichter Chr.J. van Geel, geboren in 1917, overleden in 1974, nog mee mogen naar het volgende millennium? Ging hij in de nieuwe eeuw nog gelezen worden? Of hielden we zijn poëzie nu, op de rand van het nieuwe jaar, wel zo ongeveer voor gezien? Aanvankelijk zag het er nog wel aardig uit. Gerrit Komrij koos in 1979, bij de eerste druk van zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentien- | |
[pagina 95]
| |
de en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, zes gedichten van Van Geel. Dat bleef zo bij de herziening in 1987. En bij de tweede herziening, in 1996, werden het er zelfs acht - en, ten bewijze van Van Geels veelzijdigheid, van die acht was er maar één gelijk aan de oude zes. Daar stond tegenover dat Van Geels aandeel in de bloemlezing van Hans Warren (Spiegel van de moderne Nederlandse poëzie) tussen 1984 en 1992 terugliep: van vijf naar vier gedichten. En in het dikke handboek Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, verschenen in 1993, kwam hij ook al niet meer voor. Niettemin hoorde hij volgens Rob Schouten en Rogi Wieg in 1994 nog wel thuis in De 100 beste gedichten van deze eeuw, met het gedicht ‘Padde’. En dat vonden ze ook nog steeds bij de speciale eind-van-de-eeuw-herziening van hun bloemlezing in 1999 (De selectie van de eeuw). Zou Van Geel het op het nippertje dan nog gaan redden? Het spande erom. In de selectie van zo'n honderd gedichten waaruit het Nederlandse publiek eind 1999 ‘het mooiste gedicht’ moest kiezen was hij nog met één gedicht vertegenwoordigd (‘Non in de trein’). Maar in het gelijktijdig verschenen handboekje Nederlandse literatuur in een notendop (1999), ondertitel ‘Wat iedereen van de Nederlandse en Vlaamse letteren moet weten’, kwam hij niet meer voor. Alles hing nu af van Menno Wigman die in de laatste dagen van 1999 zou komen met een bloemlezing waarin ‘de mooiste gedichten van de eeuw’ verzameld zouden worden. Titel: Wat blijft. Ruim honderd dichters, ruim tweehonderd gedichten, volgens de bloemlezer ‘stuk voor stuk gekozen op hun poëtische overtuigingskracht, op hun relevante inhoud en hun nog altijd navoelbare noodzaak’, louter ‘gedichten die het in mijn ogen verdienen tot ver in de volgende eeuw gelezen te worden’. In Wat blijft komt Van Geel niet voor. Van Geel blijft niet. Geen poëtische overtuigingskracht blijkbaar. Jammer. Ook geen relevante inhoud. Helaas. En ook geen nog altijd navoelbare noodzaak meer. Verdient het dan ook niet om tot ver in de volgende eeuw gelezen te worden. Spijtig. Maar je doet er niks aan. | |
NaaldhakputjesVoor de vier woorden van het eenregelige gedicht ‘Allerzielen’ heeft het Spaans tien woorden en twee versregels nodig en ook nog eens vier woorden in de titel, althans in de vertaling van Francisco Carrasquer. In april 1966, in het dood-nummer van De Gids, verscheen | |
[pagina 96]
| |
Allerzielen
Naaldhakputjes vult de regen
Dat werd vijf jaar later, in Carrasquers Antología de la Poesía Neerlandesa Moderna, Día de las ánimas
Va llenando la lluvia
los hoyitos de tacón de aguja.
‘La lluvia’ schijnt ‘de regen’ of ‘de regenbui’ te betekenen. ‘Va llenando’ komt overeen met ‘gaat vol maken, gaat vullen’. Een ‘aguja’ is een haarspeld, of een naald, een ‘tacón’ is een hak, een ‘tacón de aguja’ is een hak van naald: een naaldhak. En ‘los hoyitos’ zijn de kuiltjes. Dus dit is wat er in het Spaans letterlijk staat: Dag van de Zielen
Gaat vullen de regenbui
de kuiltjes van de hak van naald.
Oftewel: Allerzielen
Naaldhakputjes vult de regen
Op grond van de titel moet men aannemen dat deze volgeregende naaldhakputjes gezien zijn op 2 november, de dag waarop alle overledenen worden herdacht, en misschien zelfs wel op een kerkhof. Er zit een subtiele associatieve overeenkomst tussen de door de titel opgeroepen graven en de putjes die de naaldhakken in het zand, of het grind, hebben achtergelaten. In dit verband is het wel aardig om te weten dat ‘hoyito’ het verkleinwoord is van ‘hoyo’ (‘kuil’) en dat een van de betekenissen van ‘hoyo’ ook ‘grafkuil’ is: naaldhakgrafjes. Intussen is de naaldhak nu niet bepaald de kerkhofschoen bij uitstek. Naaldhakken horen eerder bij strakke kousen, verleidelijk gespannen kuiten, aantrekkelijke beenstand, uiterlijk vertoon en gedachten aan seks. Deze vermenging van sferen, van dood en erotiek, grafnaald en naaldhak, is typisch Van Geel - en, lijkt mij, typisch surrealistisch. | |
[pagina 97]
| |
SlobkousBij het lezen en zien van de floddersok (zie ‘Floddersok’) moest ik meteen denken aan de slobkous, en meer in het bijzonder ‘opa's slobkous’, en dan vooral de kleur daarvan, het lichte grijs dat zoveel lijkt op de kleur van de poot van een krielhaan, meer in het bijzonder die ene gebelgde krielhaan die zonder dat hij wist dat hij werd gadegeslagen in zeker hok zijn poot hief en een kip sloeg, aldus waargenomen door Chr. J. van Geel en door hem beschreven in zijn gedicht ‘Hok’: Hok
Ik bestudeer de kippen in natuurstaat,
ongelooflijk is een krielhaan die gebelgd
zijn poot heft, lichte grijze poten in
de kleur van opa's slobkous, en een kip slaat.
Terwijl ik niet eens weet wat een slobkous is. Een slobkous is een voetbekleedsel, volgens Van Dale, een ‘voetbekleedsel in de vorm van een sok zonder zool, onder de voet met een riempje bevestigd en aan de zijkant toegeknoopt of met een ritssluiting gesloten, m.n. gedragen als men langs slijkerige wegen moet gaan, of, 's winters, tegen koude voeten’. Ook wel, tweede betekenis, een ‘windsel dat over de kousen om het onderbeen wordt gewikkeld.’ Ontstaan uit ‘slob’, in de betekenis van ‘modder’, en ‘kous’. Een slobkous is eigenlijk een modderkous dus, een slibsok. Vergelijk ook ‘slijkkous’ (maar niet ‘slodderkous’, want een slodderkous lijkt weer meer op een ‘floddersok’, zie aldaar). Het wnt meldt onder het lemma ‘slobkous’ iets soortgelijks. Van de aldaar in de voorbeeldzinnen genoemde zeven slobkousen (of slopkousen of slopkoussen of slobkousjes of sloopkoussen of gamaches) waarvan de kleur vermeld wordt zijn er overigens drie wit, twee zwart, één blauw en één bruin - en niet één grijs of lichtgrijs. | |
Wichman, ErichWichman. Erich Wichman. Wat wist ik van Erich Wichman? Niet meer dan dit, gelezen in Dank aan de koekoek, de bundeling van Van Geels Barbarberteksten: | |
[pagina 98]
| |
Erich Wichman Gelezen in 1980. Twintig jaar later voegde zich daar een verklaring bij. Deze Wichman, die leefde van 1890 tot 1929, was behalve beeldend kunstenaar, schrijver, publicist en protofascist vooral ‘een ongeleid projectiel’. Hij was een man met een enorme dadendrang en met een enorm talent om vriendschappen alsmede zichzelf te gronde te richten, zo las ik in een artikel van Atte Jongstra, naar aanleiding van het verschijnen van Geest, koolzuur en zijk, een uitgave van Wichmans brieven (in nrc Handelsblad van 1 oktober 1999). ‘Hij vocht al van jongs af aan, waarbij hij gewrichten verstuikte of botten brak’. Verder verstond hij ‘als geen ander de kunst van honger te verrekken (hij schept herhaaldelijk op in geen drie weken iets te hebben gegeten)’. En daar verscheen ook zijn glazen oog: ‘Bij scheikundeproefjes (...) verloor hij als kind een oog.’ Niet lang daarna hoorde ik op de radio, in een gesprek over datzelfde boek, dat er over deze verklaring geen absolute zekerheid bestaat. Wichmans moeder zou indertijd het scheikundig experiment als oorzaak hebben aangewezen, maar er schijnen ook aanwijzingen voor te zijn dat de jonge Wichman leed aan groene staar, wat snel operatief ingrijpen noodzakelijk had gemaakt. | |
Yeats, W.B.Een echte vertaler is Van Geel nooit geweest. In zijn bundels komt dacht ik maar één vertaling voor: van een stuk proza van Jules Renard over een pad (VG 194). En verder in de afdeling ‘verspreide gedichten’ van zijn Verzamelde gedichten alleen maar een vertaling van een zeven-regelige strofe uit een gedicht van John Skelton (VG 552). In ‘Het Speldekussen’, ondertitel ‘Klein | |
[pagina 99]
| |
Liedboek voor Toos, een keuze uit de twee- tot tien-regelige verzen van Van Geel’, een bundel in handschrift uit 1952, staan onder elkaar zomaar twee vertalingen: van het laatste-appel-fragment van Sappho, en van een eekhoorn-gedicht van Yeats: Tot een Eekhoorn in Kyle-na-no
Kom speel met me, speel met me, kom!
Waarom ren je weg, zeg waarom?
Ik schiet je niet neer uit je boom,
die trilt van je angst, van je sprong.
Waarom ben je bang? Kom bij mij:
ik streel je en laat je weer vrij.
O speel met me, speel met me, kom!
Waarom vlucht je weg, ach waarom?
Het is bijna een kinderliedje, op de wijze van ‘Het roodborstje, pikt, aan het venster: tin!, tin!’, maar dan met omgekeerde strekking: daar is het de roodborst die erin wil (‘laat mij erin, laat mij erin’), hier is het een eekhoorn die alleen maar vluchten wil. | |
[pagina 100]
| |
Toen ik het origineel erbij zocht vond ik tot mijn verrassing een heel ander gedicht: korter, zonder witregels, meer een terloopse mompeling, minder een lied, met minder herhaling. Onder zijn vertaling schreef Van Geel dan ook ‘(naar W.B. Yeats)’, waarmee al een zekere vrijheid tegenover het origineel is aangegeven. Het gedicht van Yeats, uit de bundel The Wild Swans at Coole (1919): To a Squirrel at Kyle-na-no
Come play with me;
Why should you run
Through the shaking tree
As though I'd a gun
To strike you dead?
When all I would do
Is to scratch your head
And let you go.
Ik geloof niet dat het er veel toe doet, maar ik vermeld toch maar even dat ik Kyle-na-no vooralsnog niet heb kunnen lokaliseren. Alleen al in Amerika zijn er negen plaatsen met de naam Kyle. Ligt Kyle-na-no nabij Lake Kyle, in Zimbabwe? Nabij Kyleakin, Kylerhea, Kylestrome of Kyle of Lochalsh, allemaal in noordwest Schotland? Maar Yeats woonde in Ierland. Waar precies zag hij de eekhoorn die hem liever niet wilde zien? | |
Zand, zorg, zwart zaadVerrast door een gedicht, zomaar uit de lucht komen vallen, in een bibliofiel uitgaafje van Ser Prop: een onbekend, nooit eerder gepubliceerd vers van Van Geel, opgediept uit een brief d.d. 19 juni 1973 van de dichter aan T. van Deel. Gaaf, af, mooi, helder - en raadselachtig: Zorg om vogels
Ik maakte in de zon
de waterbekkens schoon
waaruit de vogels drinken.
Zand veegde ik, dor blad,
verdroogd zwart zaad uit wat
een gootsteen was geweest.
| |
[pagina 101]
| |
Ik goot het hardsteen vol,
de omgekeerde schaal
asbest, ik goot hem vol
en keek tot water stil
viel uit bewegen, wist
van helderheid geen raad.
Niemand hoeft zich af te vragen waar dit gedicht over gaat, want dat staat in de eerste regels duidelijk vermeld, als in een brief: ik maakte in de zon de waterbekkens schoon waaruit de vogels drinken. Mooi weer, zon, klusje in de tuin, moet van tijd tot tijd gebeuren. In dit geval is het vermoedelijk echt nodig geweest. Het gedicht dateert uit de tijd van de verhuizing van de dichter naar het Vogelwater, een voormalig rusthuis, dat al enige tijd niet meer bewoond was geweest. De waterbakken zullen vuiler zijn geweest dan normaal. En de dichter, vogel- en waterliefhebber, zal het, bij een huis dat ook nog eens Vogelwater heet, tot een van zijn eerste taken hebben gerekend de waterbekkens voor de vogels weer in orde te maken. Dus, tweede strofe, maakte hij ze eerst schoon: hij veegde het zand eruit, en het dorre blad, en het verdroogde zwarte zaad. Vervolgens, derde strofe, goot hij de bekkens vol water: de voormalige gootsteen, de hardstenen bak en de voet van de omgekeerde asbestschaal. En dan valt het gedicht geleidelijk stil. Na de handelingen van het schoonmaken, het vegen en het gieten rest er alleen nog het kijken, het kijken naar hoe het aanvankelijk nog schommelende water geleidelijk uitschommelt en langzaam roerloos wordt - gevangen in de mooie formulering ‘water viel stil uit bewegen’. De vele herhalingen in de eerste strofen (ik maakte - ik veegde - ik goot; gootsteen - hardsteen - goot - goot; vol - vol) en het schommelen tussen de lange oo's (schoon - vogels - verdroogd - gootsteen - goot - goot) en de korte (zon - dor - vol - vol) hebben al een zeker wiegend effect, geven al een zekere rituele rust, een aankondiging van de bezinking en bezinning die aan het slot optreedt: een dichter die eerst opgaat in wat hij gedachtenloos doet en vervolgens in wat hij ziet, in de lege aanblik van langzaam stilvallend helder water in een zojuist schoongemaakte bak. Ik zie een dichter die geleidelijk in zijn gedachten verzinkt en die aldaar, als het ware op de bodem van zijn ziel, alleen maar helderheid aantreft. En daar ligt de grootste verrassing van dit gedicht: al die helderheid, stilte en bezinning leidt hier niet tot rustige overdenking of vredige bezonkenheid, maar regelrecht tot leegte, stilstand en radeloosheid. ‘Ik wist van helderheid geen raad.’ |
|