| |
| |
| |
Hein Groen
Een winterpelgrimage
Tijd bestaat niet, zegt de man naast me die naar zee en zout ruikt. Het is oudejaarsavond, in welk jaar doet er niet toe want de man heeft gelijk. De plaats wel: Engeland, Cornwall, St. Ives, de Sloop Inn, een lange houten tafel waaraan iedereen aanschuift. Zijn opmerking valt in vruchtbare aarde. Ik heb 's ochtends in de openbare bibliotheek een artikel over tijd in het werk van Hardy en Woolf gelezen. Geschreven door een plaatselijke auteur van wie de bibliothecaresse trots vertelde dat zij, Dr. Rosemary Sumner, ook de drijvende kracht achter de St. Ives Literary Society is. Ze drong me haar telefoonnummer bijna op en nu heb ik een afspraak voor de volgende dag. Ik ben van plan eens niet over Virginia Woolf maar over Thomas Hardy te praten. Het belooft een welbestede jaarwisseling te worden.
's Middags in de St. Ives Tate Gallery ontdekte ik een boek over golven van een schrijver met dezelfde achternaam: Waves on Porthmeor Beach van Alaric Sumner. Een postmodern vervolg op The Waves van Virginia Woolf? Het blijkt een golvendagboek waarin de miniemste veranderingen van de zee op het strand voor de Tate een jaar lang zijn opgetekend. Zowel in dichtvorm als in proza. Ik lees erin tot de in Cornish cream zwemmende vis wordt opgediend. Terwijl ik eet pakt de linkerhand van de man naast mij het boek en leest een gedicht in het mooiste Engels dat ik mij kan wensen. Zijn stem is rijp en fruitig als die waarmee Richard Burton zijn publiek placht toe te spreken: ‘Infolding / distance resumes / its typical posture / not leaning back / but into time.’ Begrijp ik dat, vraagt hij. Ik kan er niets over zeggen, ik heb alleen naar zijn stem geluisterd en naar zijn handen gekeken: lang, benig, gespierd, licht gebruind; blanke, gladde nagels; de rug krachtig dooraderd; het begin van de pols intrigerend behaard.
Aan de lange houten tafels gaan steeds meer fantastisch verklede mensen zitten. De inwoners van St. Ives steken op oudejaarsavond geen vuurwerk af maar worden pierrot, Peter Pan, Danny Kaye, of Hendrik de Achtste. Mijn buurman heeft zich er met een onduidelijke puntmuts vanaf gemaakt die hij naar eigen zeggen ‘at a rakish angle’ heeft opgezet. Hij komt uit Lon- | |
| |
den, veel mensen hebben volgens hem langzamerhand genoeg van de testosteron-zwangere lucht op Trafalgar Square. Hij gaat hier al jaren naar toe voor een winters lichtbad. Is het mij opgevallen dat je zodra je de kust van Cornwall nadert vanuit de duisternis het licht inrijdt? Daarenboven is oudejaarsavond in St. Ives altijd een midwinternachtsfeest zonder lawaai. Hij is fysicus, had gedacht dat ik wel zou opkijken van zijn bewering over tijd, juist op deze avond. Nee, zeg ik overdrijvend, Virginia Woolf wist dat al aan het begin van de eeuw.
‘To the Lighthouse!’ proost hij met zijn glas richting beslagen ramen en begint over het verschijnsel literair toerisme. Hijzelf houdt niet van haar werk maar weet dat er nogal wat mensen naar St. Ives komen omdat zij er heeft gewoond en haar roman To the Lighthouse hier speelt. Niet gewoond, verbeter ik, alleen in haar jeugd op vakantie geweest en To the Lighthouse speelt op een eiland in Schotland. En ik ben hier niet voor haar, maar om de oorlogsgeluiden in Nederland te ontlopen. Ik heb geen zin de literaire toerist te zijn die hem voor ogen staat. In The Waves, zeg ik, omdat ik terug wil naar zijn opmerking over tijd, beginnen ontzettend veel zinnen met ‘now’. Nu dit, nu dat, nu hier, nu daar: veel gebeurt tegelijkertijd en aan het eind van de roman lossen alle ervaringen op in een tijdloze herinnering die ook weer als heden wordt ervaren - tijd is volgens Virginia Woolf een verzameling momenten. De natuurkundige kijkt ongelovig. Alsof zij iets heeft bedacht dat aan zijn vakgebied toebehoort.
Om een uur of tien maak ik plaats voor gewaden die steeds omvangrijker worden. Het is een knisperheldere vriesnacht. De kade voor de pub staat vol edellieden, elfen en feeën die de kou niet lijken te voelen of doen alsof. De sfeer is zo onwerkelijk dat zelfs de zee niet langer echt lijkt maar van zwart glimmend plastic als in een film van Fellini. In de steile straatjes achter de pub staan overal deuren open waar mensen met maskers, narrenkappen en vleugels in en uitlopen. Soms maakt iemand een radslag of loopt even op zijn handen. Het is droomachtig stil. Je hoort alleen voetstappen die richting haven lopen. Daar wacht men tot de plotloze voorstelling begint. Vooralsnog bestaat de rol van iedereen uit verkleed zijn en wachten.
Er is een dorpsvoorstelling gaande zonder regisseur. Of het moet de tijd zijn. Miss La Trobe, toneelschrijfster in Woolfs laatste roman Between the Acts, zou tevreden zijn over de gang van zaken. Het leven als verkleedpartij in de open lucht, daar komt het toneelstuk dat zij voor het jaarlijkse dorpsfeest schreef eigenlijk ook op neer. De ‘village pageant’ die zich in Between the Acts op het Engelse platteland afspeelt, en waar het halve dorp aan mee- | |
| |
doet, is op een wonderbaarlijke manier in de werkelijkheid van St. Ives terechtgekomen. De natuur als decor is in beide gevallen de belangrijkste gebeurtenis - zou K. Schippers zeggen.
Ik heb zijn bundel Eb meegenomen en verheug me op de open haard, zijn gemijmer, en de doodstille overgang naar het nieuwe jaar. Ik laat het geeloranje licht van St. Ives achter me en rij over de kustweg naar The Captain's House, zoals het eenvoudige boerenhuis heet dat ik in Lower Porthmeor bij Zennor heb gehuurd. Op naar Schippers in het huis van de kapitein - daarmee ben ik op weg naar de meest memorabele oudejaarsavond van iemand anders - al weet ik dat nog niet. Voor ik naar binnenga loop ik naar de baai om de zee nog even zonder mensen te zien. Je zou bijna bij het licht van de maan en het zilverwitte schuim kunnen lezen. Waar beginnen golven? Het is een vraag van Alaric Sumner. Waarom klinkt ‘white spray caught in moonlight’ zoveel mooier dan wanneer je het vertaalt? Omdat ik het uitgesproken hoor door de man met de mooie handen?
Ik beschouw de baai als horend bij het huis maar het staat me ineens te ver van de oceaan, je hoort of ziet hem binnen niet. ‘Toch overheerst de zee, ook als je die niet ziet,’ lees ik even later in een stuk over een kunstenaar die een vuurtoren heeft geschilderd. De overloop van boek naar werkelijkheid en andersom is alweer begonnen. Of nooit opgehouden. Schippers zegt het mooier in het verhaal waar hij zich verplaatst in het onbevangen zien van een meisje van drie en speculeert wat er later zal gebeuren met de dingen die zij ziet of aanpakt: ‘omdat niets stopt bij zijn eigen huid.’ Daar gaat ook het verhaal ‘Sonate’ over. Tijdens een concert levert de herinnering aan een geur van twintig jaar geleden een pianiste de brandstof voor haar ongehoord gepassioneerde spel. Het is de lucht van zee en zout in het haar van een jongetje waar zij tijdens een diner op oudejaarsavond in een Engelse kustplaats naast heeft gezeten. Terwijl de jongen zich naar haar toeboog om haar een litteken op de palm van zijn hand te laten zien, ademde ze de jongen in - ‘ze werd zijn geur, het was haar enige eigenschap geworden.’ Na al die jaren is deze fragielste aller herinneringen in staat met zoveel kracht toe te slaan dat er een hele zaal door in vervoering kan raken. En wordt er in een kamer in Cornwall met lezen gestopt omdat je na sommige verhalen alleen nog voor je uit wilt staren. Hebben Proust of Woolf ooit subtieler over de toekomst van een herinnering geschreven?
De volgende ochtend loop ik bij eb over Porthmeor Beach. Mijn voetstappen zijn de eerste van de dag. Wat heb je eraan om daarbij stil te staan? Om- | |
| |
dat je beseft dat de wereld steeds opnieuw wordt schoongewassen? Het gebouw van de St. Ives Tate ligt als een open schelp naar de oceaan te staren. Vroeger een gasfabriek, nu een modernistische tempel voor abstract geschilderde zeeën, vuurtorens en vissers. Alaric Sumner schreef een gedicht over die metamorfose. Hij herinnert zich een foto van zijn moeder als klein kind op Porthmeor Beach, toen de gasfabriek er nog stond. Hij vraagt zich af wat voor getij het was toen zijn moeder onbevangen naar de oceaan keek. Hij probeert zich haar zee voor te stellen om hem met de zijne op het moment van het gedicht te vergelijken. En denkt aan alle getijden die nog weg zullen ebben. Je kijkt nooit naar dezelfde zee, wil hij laten zien; hij probeert de verschillen te betrappen voor ze verdampen. Ik kijk naar de mijne: lichtgroen en bleekturkoise; een suizend bewegen dat zich zachtschuimend terugtrekt naar de spetterend blauwe horizon. ‘Infolding’. Alaric Sumner is een stem in mijn hoofd geworden.
In de straatjes achter de Tate liggen kartonnen zwaarden, platgetrapte kronen en gescheurde vleugels. Alsof ik rondloop in Between the Acts, zeg ik even later tegen Rosemary Sumner. Haar zitkamer kijkt uit op Virginia Woolfs vuurtoren. Ja, Waves on Porthmeor Beach is door haar zoon geschreven. Nee, hij zal het zelf waarschijnlijk niet zien als een voortzetting van The Waves van Virginia Woolf. Dat heeft hij voor zover zij weet zelfs niet gelezen. Hij zet zich altijd een beetje tegen haar af. Ik kan dat niet geloven van iemand die schrijft over het verstrijken van onbevattelijke zeeën van tijd aan de ene kant en de druppel die alles kan doen overlopen aan de andere. En het duizelingwekkende effect van dat besef op het menselijk bewustzijn.
Is niet iedereen die nadenkt over tijd een waanzinnige koorddanser, vraagt Rosemary Sumner. Balanceren we niet allemaal op het scherp van de snede, tussen wat we ons voorstellen en herinneren? Waar is het heden? Hardy, zegt ze, vergelijkt het samenvallen van verleden, heden en toekomst op sommige momenten met het dichtgaan van een waaier. Hij noemt het ‘moments of vision’, ze zijn buitentijdelijk en heel goed te vergelijken met Woolfs ‘moments of being’ en Lawrence's ‘states of being’ - hoe verschillend ze verder ook zijn.
Op tafel ligt een biografie van D.H. Lawrence open bij een passage over Higher Tregarthen, vlakbij Zennor. Dat heeft ze klaargelegd om mij voor te lezen hoe lyrisch Lawrence was over dit deel van de kust. Hij was er even verrukt over als Woolf, vond het hier zelfs mooier dan aan de Middellandse Zee. Hij had hier tijdens de Eerste Wereldoorlog gewoond en Women in Love geschreven. Virginia Woolf had zijn boerenhuisje daarna willen over- | |
| |
nemen maar dat was er op een of andere manier niet van gekomen. Ze logeerde tussen de wereldoorlogen meestal in The Eagle's Nest, een huis van vrienden - dat had ik vast wel hoog boven Zennor zien liggen. Het werd nu bewoond door de kunstenaar die de glas-in-loodramen in de Tate had gemaakt. Waarom had ik trouwens geen appartement in Talland House gehuurd? Ik wist toch dat je in het huis uit Woolfs jeugd tegenwoordig het hele jaar door terecht kon? Dat het de laatste jaren door vreselijk aardige mensen werd beheerd?
Ik had er al eens gelogeerd, deze reis was niet als pelgrimage bedoeld, maar als leesvakantie om van alles, behalve Woolf te lezen. Zij duikt alleen overal op. In de bibliotheek van St. Ives, waar ik over Hardy in Cornwall wilde lezen; als ik uit het raam van The Captains House kijk, waar de moors er nog steeds bijliggen als een achttiende eeuwse prent, zoals zij schreef aan Vita Sackville-West. En ik hoef maar wit schuim om rotsen te zien of ik denk ‘I am the white foam that plays around the black rock’. Nooit eerder ben ik zo doordrongen geweest van haar wens na haar dood terug te willen keren naar zee, erin op te lossen, tot schuim te worden. En van de ironie dat die laatste daad mislukte, doordat ze ergens achter bleef steken, in plaats van meegevoerd te worden door de rivier waarin ze zich verdronk.
En zo krijgen we het over het uitgestelde effect van ervaringen - waar boeken natuurlijk bijhoren. Over schrijvers die je voortdurend in de werkelijkheid of het werk van anderen tegen blijft komen. En die je zo steeds opnieuw, steeds anders leest. Zij verstrooien zich op de wonderlijkste manieren over je pad. Was Rosemary Sumner na al die jaren lesgeven over twintigste eeuwse literatuur aan de Universiteit van Londen na haar pensionering in het zicht van juist deze vuurtoren gaan wonen om een boek over de ontwikkeling van het Modernisme in Engeland te schrijven? Dat was niet de reden - hoewel het natuurlijk mooi meegenomen was - het kwam eerder door een jeugdfoto uit de tijd dat haar ouders hier nog woonden. Daarop zit ze aan het strand voor de oude gasfabriek. Zelf herinnert ze zich er niets van, want ze was nog te jong maar het doet haar buitengewoon veel genoegen nu bijna naast de plek te wonen waar die fabriek stond, die wat haar betreft tot het aantrekkelijkste museum van Engeland is omgetoverd. Waar ook nog eens een boek van haar zoon verkocht wordt met een gedicht over die foto. Het is een eigenaardige manier van thuiskomen. Ze ziet het museum dan ook als een riant tweede huis. Ze luncht er vaak, spreekt er af met mensen. Als het vandaag niet dicht was geweest, had ze nu ook met mij op het overdekte dakterras van de vierde etage gezeten.
| |
| |
Ziét ze de vuurtoren nog, vraag ik, terwijl ik mijn ogen er niet vanaf kan houden. Zeker als ze bezoek heeft want dan wordt het gesprek er vanzelf naartoe gezogen. Hoe is To the Lighthouse trouwens in het Nederlands vertaald, dat lijkt haar een onmogelijke opgave. Ik zeg me de vorige avond voor het eerst bewust te zijn geworden van een vertaalprobleem in de titel waar ik nooit eerder aan gedacht heb. Naar de vuurtoren dekt in het Nederlands maar een deel van de lading. Zit er volgens haar ook niet een vorm van ‘opgedragen aan’ in dat ‘to’, misschien zelfs wel ‘op’ in de zin van een toast? Er valt tenslotte best iets te vieren als je in staat bent jezelf met zoveel kracht naar een zonnige plek aan het eind van de negentiende eeuw te verplaatsen, dat miljoenen lezers er in de eenentwintigste eeuw nog een lichtbad kunnen nemen. In Frankrijk heeft iemand eens een artikel over To the Lighthouse geschreven dat ‘La maison de la lumière’ heet omdat de schrijfster ervan overtuigd is dat de titel niet alleen naar ‘la phare’ verwijst, maar ook naar het huis aan zee waar het in Woolfs herinnering altijd zomer was, altijd licht. Proust heeft een kathedraal van woorden gebouwd, Virginia Woolf een huis van licht. Daaraan moet ik hier voortdurend denken omdat het was of ik van de duisternis in het licht kwam, toen ik Cornwall binnenreed.
Wist ik, vraagt Rosemary, dat Virginia Woolf zij To the Lighthouse in de Hebriden heeft gesitueerd omdat ze niet alleen over haar echte ouders wilde schrijven, maar er ook een verwijzing naar een van haar literaire vaders, Samuel Johnson, in wilde verwerken? Om in ieder geval voor zichzelf haar afkomst recht te doen. Want van je ouders leer je praten, maar van de literatuur leer je waarover je het wilt hebben. Haar vader was ook literator en hoewel ze in andere opzichten nogal door hem geobsedeerd was, schreef ze aan het eind van haar leven geen ‘natuurlijke’ affiniteit met zijn werk te hebben, hij was haar niet muzisch genoeg. Johnson was tijdens zijn reis door Schotland met Boswell verrukt geweest door de gastvrije ontvangst van een familie op het eenzame eiland Raasay, ten noordoosten van Skye. De eruditie van de Laird of Raasay, de schoonheid van zijn vrouw, de levendigheid van het hele gezin en de overvloed aan geraffineerde spijzen waren een totale verrassing geweest in dat verlaten oord. We weten allemaal dat Johnson niet dol was op Schotland. Hij vergeleek het bezoek aan de familie Raasay dan ook met een onverwachte overgang van duisternis naar licht. Als je zoiets leest in Johnsons Journey to the Western Islands herken je toch onmiddellijk de familie Ramsay in To the Lighthouse?
Enzovoort en zo verder over intertext, subtext en context, zodat Virginia Woolf alleen nog de aanleiding is om over continuïteit in literatuur te pra- | |
| |
ten. Heeft iemand al eens iets met de onderstroom aan Shakespeare-verwijzingen gedaan in haar werk? Of laten zien dat zij de Engelse Montaigne is? We zijn het er over eens dat haar reputatie nog lang niet af is. Ken ik het ‘stille’ stuk muziek van John Cage dat 4′ 33″ heet en elke keer anders klinkt door de omstandigheden waaronder het gespeeld wordt? Het is op dezelfde manier experimenteel als het toneelstuk van Miss La Trobe in Between the Acts, net zo poreus: alles wat er omheen gebeurt maakt er deel van uit. Het weer, het geloei van koeien, een vliegtuig dat overvliegt. Het is kunst op zoek naar een heden, met behoud van historisch besef. Between the Acts beweegt zich tussen het Stenen Tijdperk en het heden waarin Woolf het boek schreef: vlak voor haar zelfmoord, met de Tweede Wereldoorlog in de lucht, en toch krijgt de roman een hoopvol einde. Toch is er de verwachting dat de mens - zo niet zij - op zal krabbelen en de oude verhalen opnieuw anders zal willen vertellen - wie weet een nieuwe plot voor de wereld zal verzinnen. Het doek zal, zo droomt Miss la Trobe op het laatst, opnieuw opgaan om ons de overvloed aan schoonheid in de wereld te tonen; om ons te laten zien hoe we de ongeborenen en doden in ons dragen, als bloed dat ruist, als een gebaar dat opstijgt uit de diepten van de tijd.
We citeren wat af, daar bij die vuurtoren. De laatste vergelijkingen zijn van Rilke. Bij het weggaan geeft Rosemary Sumner me A Mere Interlude, de verzameling essays over schrijvers die iets met Cornwall te maken hebben, met daarin haar stuk ‘Hardy to Woolf: A Route to Modernism’. En dan blijkt de weg van Hardy tot Woolf regelrecht door te lopen tot Edward Albee.
In Londen krijgt mijn winterreis steeds meer het karakter van een pelgrimage, of ik wil of niet. Misschien lag dat al vast bij het bespreken van de vakantiehuizen, de een in Cornwall, de ander in hartje Londen. Virginia Woolf heeft eens gezegd dat je overal in het land tijdelijk zou moeten kunnen wonen, steeds in een andere stad of ander landschap, steeds in een andere sfeer. Die drink je in tot je verzadigd bent en als je niet meer bewust om je heen kijkt, ga je naar de volgende plek.
Tussen de twee wereldoorlogen was ze in de buurt van Zennor regelmatig op zoek geweest naar een huis dat haar behoefte aan Cornwall zou kunnen bevredigen, maar ze is daar nooit in geslaagd. Als in haar tijd The Captain's House te huur was geweest zou ze daar vast terecht zijn gekomen. Het is van de Landmark Trust, een soort monumentenzorg, maar vooral een organisatie die wel in het leven geroepen lijkt om de mogelijkheid te creëren
| |
| |
die Virginia Woolf voor ogen stond. Meer dan tweehonderd huizen over het hele land vertegenwoordigen evenzoveel verschillende sferen, zodat je Engeland tot in de vreemdste uithoeken kunt indrinken.
Cloth Fair ligt in de City achter St. Paul's Cathedral. Het is een nauw straatje waar nog een paar oude huizen staan. Daar is de voormalige pied-à-terre van de dichter John Betjeman in twee appartementen verdeeld. In de boekenkasten vind je uiteraard zijn werk - zoals in The Captain's House dat van Woolf staat - maar ze puilen ook uit van Dickens, Johnson en Shakespeare. Aan de overkant van de Theems staat tenslotte Shakespeare's geheel gerestaureerde Globe. Sommige huurders reizen van landmark naar landmark om eindelijk eens aan lezen toe te komen. Anderen schrijven in het logboek dat je een landmark altijd herkent aan de kasten vol onleesbare boeken die waarschijnlijk per meter gekocht zijn. Niet iedereen is zo'n huis natuurlijk waard.
John Betjeman was iemand die applaudisseerde als hij langs een mooi gebouw kwam. In de City valt er architectonisch niet veel meer te applaudisseren maar in Cloth Fair doe ik het voor zijn huis, omdat het zich tijdens de oorlog staande heeft weten te houden. Betjeman verdeelde zijn leven, net als Virginia en Leonard Woolf, tussen de stad en het platteland. De City, dat was voor hem pas Londen. Ook dat gold voor de Woolfs, hoewel ze - behalve in het begin van hun huwelijk - bijna altijd in de wijk Bloomsbury hebben gewoond. Toen Londen gebombardeerd werd, was het niet om haar eigen huis of haar eigen spullen dat Virginia Woolf het meest rouwde. Met de verwoesting van de City verdween voor haar de aanraakbaarheid van eeuwen collectief geheugen. Woolfs enige patriottistische gevoelens gingen uit naar de stegen en binnenplaatsen van Samuel Johnson en Dickens. Daar voel ik het meest bij, schreef zij in 1940 ‘the passion of my life, that is the City of Londen’.
Kwam dat ook door Clifford's Inn, het oude gebouw waar ze met Leonard Woolf in 1913 op kamers had gewoond voor ze naar Richmond, een voorstad van Londen, verhuisden? Waar ze meer als studenten dan als een getrouwd stel hadden geleefd? Clifford's Inn lag tussen Chancery Lane en Fettery lane, de ingang was aan Fleetstreet, tegenover de Cock Tavern, waar ze elke dag aten. Voor haar voelde het allemaal verschrikkelijk bohémien aan. Haar brieven uit Clifford's Inn klinken opgewekt en vol zelfvertrouwen. Ze schetst tevreden huwelijkse taferelen van Leonard en zichzelf bij het vuur. Ze probeerde zelfs te koken maar dat lukte niet erg. Voor het eerst van haar leven had ze geen inwonend personeel.
| |
| |
Dit was de buurt waar de geesten van Chaucer, Shakespeare, Pepys, Johnson en Boswell rondwaarden, schrijft Leonard Woolf in zijn autobiografie. Allemaal schrijvers met wie ze zich verwant voelde, van wie ze de erfgenaam was, ‘the person miraculously appointed’ om voort te zetten waar zij mee begonnen waren, zoals ze in The Waves een van haar alter-ego's laat denken. Dit was het Londen van Orlando, dat zij in de Elizabethaanse tijd laat beginnen.
Clifford's Inn was ongelooflijk mooi, de Woolfs hadden het gevoel in een Cambridge College te wonen, maar het was er ook tochtig en smerig, schrijft Leonard Woolf in 1963, ‘want vijftig jaar geleden viel er in de City dag en nacht een langzame, zachte regen van roet. Als je bij een open raam zat te schrijven was je papier voor je onder aan de bladzijde was bedekt met een dunne, zwarte sluier.’ Toch was de City het opwindendste deel van Londen waar ze ooit hadden gewoond. Op zondagen, als de stad stil viel, wandelden ze uren door de lege straten en langs de rivier.
Zij kreeg daar eindelijk haar eerste roman af, The Voyage Out. Hij begon met het schrijven van politieke stukken. Ze voelden zich zonder personeel ‘wonderfully free’, zaten 's avonds tussen journalisten en advocaten op hooggerugde houten banken gerechten als steak and kidney pie te eten. De keer dat de onkreukbare ober van de Cock Tavern hen als stamgasten had geaccepteerd door hen met ‘het vermoeden van een schaduw van een glimlach’ te begroeten, was een triomfantelijke dag geweest.
Vanaf Cloth Fair loop je in een paar minuten naar St. Paul's en vandaar via Fleet Street in een rechte lijn naar de Strand. Het is een donkere Dickensdag als ik de deur achter me dichttrek om op weg te gaan naar een middagvoorstelling van Who's Afraid of Virginia Woolf, dat gespeeld wordt in het Aldwych Theatre, op de hoek van de Strand. Edward Albee regisseert het zelf, ik heb het toneelstuk nooit gezien, alleen de film, met Elizabeth Taylor en Richard Burton.
In Fleetstreet blijf ik even stilstaan bij Clifford's Inn en denk onwillekeurig aan Hermione Lee's speculatie in haar biografie van Woolf: dat ze hier niet alleen haar literaire ‘first-born’ de wereld in had willen sturen, maar ook van een echte baby in verwachting was. Dokters adviseerden haar in verband met haar ziektegeschiedenis geen kinderen te nemen. Er zijn geen harde bewijzen voor, maar Lee weet intertextueel aannemelijk te maken dat er wel eens sprake geweest zou kunnen zijn van een abortus. Waarmee Woolfs zelfmoordpoging in 1913 zou kunnen samenhangen, en het opschorten van de publicatie van The Voyage Out, dat pas in 1915 uitkwam.
| |
| |
Van Clifford's Inn staat alleen de ingang nog als een decorstuk overeind, daarachter het soort nieuwbouw waarmee in de City alle gaten gevuld zijn. Ook de prachtige gevel van de Cock Tavern is illusie-architectuur. De buitenkant is niettemin in staat een scène op te roepen uit Woolfs Orlando: een vrolijk beschonken Christopher Marlowe die op voet van ‘Bill’ met Shakespeare staat, voorspelt hem hikkend zijn toekomst: ‘there's a great wave coming and you're on it.’ Zodra je een stap naar binnen zet verdwijnen de beelden door de harde muziek en de oubollige sfeer. ‘Ye Olde Cock and Balls’ noemde Woolfs vriend Lytton Strachey dit soort pubs. De nepsfeer is kennelijk geen fenomeen van deze tijd.
Er is geen plek in Londen die in Virginia Woolfs werk zo vaak wordt genoemd als de Strand. Ze ervoer de dagelijkse processie van voetgangers als emblematisch voor de menselijke conditie. Miljoenen levens schampen elkaar eeuw in eeuw uit zonder iets van elkaar te zien of te weten. Verzonken in gedachten die voorgoed zullen verdwijnen, bewegen zij zich doelbewust voort - op weg naar wat? De straat was geplaveid met verloren gedachten. Van zichzelf raapte ze er zo nu en dan een paar op om ze in haar dagboeken of romans te bewaren. In februari 1920 liep ze er bijvoorbeeld met T.S. Eliot en Leonard Woolf nadat ze met elkaar bij de Cock Tavern hadden gegeten. Eliot was nog geen ‘Tom’, Virginia Woolf was nog een beetje bang voor hem. Voor zijn plechtstatige intellect en zijn formele koelheid. Ze dacht bovendien zeker te weten dat hij het niets vond wat zij deed, ‘damn him’. Als er over schrijven gesproken werd, ging het altijd over zijn werk. Zo ook tijdens hun wandeling richting Strand. ‘De critici zeggen dat ik academisch en koud ben,’ zei Eliot, alsof hij haar gedachten raadde. ‘Het geval wil dat het allebei niet waar is.’ Dat bewijst in ieder geval, was Woolfs commentaar in haar dagboek, dat die koelheid hem dwars zit. Zou ze zichzelf tijdens gesprekken met hem ooit stiekem hebben ingefluisterd ‘there's a great wave coming and you're on it’?
Vanaf de luifel van het Aldwych Theatre knalt Virginia Woolfs naam in levensgrote rode neonletters de sombere dag in. Ze lijken wel aangebracht om van haar passie voor dit deel van de stad te getuigen. Pas als je voor het theater staat zie je de hele titel en na afloop weet je dat het de bedoeling is dat je haar naam in de eerste plaats met krankzinnigheid en kinderloosheid in verband brengt. Maar ook met de kracht van de verbeelding, al doet Albee dat in een totaal ander idioom dan Woolf. Het is niet waar, zoals hardnekkig wordt beweerd, dat Albee alleen maar handig gebruik heeft gemaakt van haar naam. Er is veel meer aan de hand.
| |
| |
Between the Acts gaat, net als Who's Afraid of Virginia Woolf over de noodzaak en het gevaar van illusies. Over het opvullen van het gat in de wereld met verzonnen verhalen. Over oprecht veinzen omdat er anders niets is. In Between the Acts heeft Miss la Tobe van echt veinzen haar beroep gemaakt. In Who's Afraid of Virginia Woolf is het de dagelijkse bezigheid van het kinderloze echtpaar George en Martha. Tussen de bedrijven door beseffen alle personages dat ze zichzelf voor de gek houden.
Who's Afraid of Virginia Woolf begint waar Between the Acts eindigt. Miss la Trobe denkt aan het eind van het boek dat de jaarlijkse voorstelling waarvoor zij verantwoordelijk was, ondanks enkele triomfantelijke momenten als geheel is mislukt. Toch ziet zij op weg naar de pub het volgende toneelstuk al weer voor zich. Ze kan niet zonder haar werk, niet zonder illusies. Miss la Trobe is het enige personage in Woolfs werk dat drinkt. Ze mijmert achter haar glas whisky en ziet hoe haar volgende stuk zal beginnen. Het zou middernacht zijn als het doek opging. Ze zag twee mensen. Wat zouden hun eerste woorden zijn?
Dan verspringt het perspectief in Between the Acts naar een echtpaar dat elkaar dankzij het dorpsfeest de hele dag heeft weten te mijden. Als ze 's avonds alleen zijn kijken ze elkaar voor het eerst in de ogen en zien hun vijand. En ook liefde. Maar voor het slapengaan moet er gevochten worden. Zoals een mannetjesvos met een vrouwtjesvos vecht, ‘in het hart van de duisternis, in het holst van de nacht.’ De laatste regels van Between the Acts zijn: ‘Then the curtain rose. They spoke’.
Edward Albee heeft dat slot als een uitnodiging aangenomen. Who's Afraid of Virginia Woolf komt regelrecht uit het glas whisky van Miss la Trobe. Drank speelt niet voor niets zo'n belangrijke rol in het stuk. Het doek gaat op, het is middernacht, er zijn twee mensen die elkaar op een feest hebben gemeden en elkaar na afloop in het holst van de nacht weer tegenkomen. Zij beginnen te praten. Dat wil zeggen elkaar aan stukken te scheuren. Verbaal, briljant, maar niettemin tot bloedens toe. Het wordt een ware Walpurgisnacht. Er wordt gehuild, niet als mensen maar als wolven. Pas dan kan er na wondengelik geslapen worden. Want er is op een verwrongen manier ook liefde.
Voor het eerst wordt me duidelijk hoeveel verwijzingen er naar Woolfs leven en werk in Albee's stuk zitten. Het houdt niet op bij Martha's angst voor krankzinnigheid. George legt aan Martha uit dat de biochemie in de toekomst onze geest zal besturen: storingen zullen eruit gezeefd worden, de steriliteit van ‘the unfit’ zal een feit worden. Al zal hij, George, zich daar als
| |
| |
historicus tot zijn laatste snik tegen verzetten. Want daarmee zal de glorieuze variëteit, de complexiteit en de onvoorspelbaarheid van de geschiedenis verdwijnen, ‘the sea-changing rhythm of history’ zou geëlimineerd worden.
Het stuk is doordrenkt van angst voor leegte, van een afwezigheid die maar niet opgevuld lijkt te kunnen worden. Martha's monoloog in het derde bedrijf gaat door merg en been. Het is alsof ze ooit alleen van haar vader gehouden heeft, en die is er niet meer. Ze roept hem in haar dronkenschap aan, hikkend, met een kinderstemmetje: ‘Daddy, you have red eyes, because you cry all the time, don't you, Daddy. Yes; you do. You cry alllll the time. I cry all the time too, Daddy. I cry alllll the time; but deep inside, so no one can see me. And George cries all the time too. We both cry all the time, and then, what we do, we cry, and we take our tears, and we put them in the icebox, in the goddamn ice trays, until they're all frozen.’ Intussen giert ze het uit en gaat hikkend door: ‘and then ... we put them ... in our drinks.’
Hoeveel wist Edward Albee aan het begin van de jaren zestig, toen hij het stuk schreef, van Woolfs obsessie voor haar vader? Of is het allemaal toeval? Ook die angst voor een vruchteloos bestaan, zowel letterlijk als figuurlijk? ‘“Abortive” was the word that expressed her’ is de zin uit Between the Acts die het schrijnendst meeresoneert. En kende Albee Woolfs korte verhaal ‘Lappin and Lapinova’? Daarin houdt een echtpaar hun huwelijk levend door een verbaal spel waar de man op een dag mee ophoudt. Dat betekende het eind van hun huwelijk, schrijft Woolf laconiek. Zonder een verzonnen werkelijkheid was er niets. Als George in Albee's stuk het spel van de verzonnen zoon niet langer meespeelt, zegt Martha gebroken: ‘Just us?’
Het toneelstuk doet me oneindig veel meer dan de film. Ik mis alleen de stem van Richard Burton.
Sommige dagen ervaar je als een doorlopende voorstelling. Alles doet mee. De naarbuiten drommende mensen, de flarden gesprek (‘Why do we enjoy watching other people's hell?’), de paraplu's die omhoog gaan omdat het ijzig regent, de rookwolken uit monden, de af en aan rijdende taxi's. Het is zo'n dag waarop het eigenlijk niet licht is geweest. Zo'n dag waarop mensen zich dik ingepakt schuifelend van de ene warme plek naar de andere begeven. Het toneelstuk heeft dorstig gemaakt. Ik verlang naar een kolenvuur en roetige muren. De Cheshire Cheese ligt op de route in Fleetstreet, in een steegje schuin tegenover de Cock Tavern, waarin iets verderop Johnsons huis een museum is. Ik ben het bij de eerste slok hartgrondig met Boswell
| |
| |
eens: er zijn weinig dingen door de mensheid verzonnen die meer geluk kunnen schenken dan een goede taveerne. De houten banken zijn hooggerugd, het roet van eeuwen heeft zich onafwasbaar in de poriën van muren en meubilair genesteld. Iedereen die binnenkomt strekt zijn handen uit naar wat onbetwist het mooiste kolenvuur van Londen moet zijn.
Het is een dag om je 's avonds in Cloth Fair met de boekenkast bezig te houden. En er niet over uitverbaasd te raken dat je tussen de complete Dickens een oud nummer van het literaire tijdschrift Scrutiny vindt. Het is uit januari 1942, met een stuk van F.R. Leavis, een van Woolfs ergste literaire vijanden. Het is een bespreking van Between the Acts, het boek waarvan ze niet wilde dat het gepubliceerd werd, maar dat na haar dood toch door Leonard Woolf werd uitgegeven. Het is dat we weten dat het boek van iemand met naam is, schrijft Leavis, anders zou Between the Acts niet in aanmerking komen voor een kritische analyse. Het gaat nergens over. Dit is dus waar Virginia Woolfs beroemde preoccupatie met ‘life’ toe geleid heeft: mooischrijverij zonder enige morele basis. Esthetisch gezeur over tijd. Het enige boek van haar dat ermee door kan is To the Lighthouse, dat is tenminste op het leven gebaseerd, daarin herkennen we haar vader, Leslie Stephen. De rest van haar werk is gemaniereerd en leeg. Mrs. Woolf kan niets anders dan het gebubbel van een overgevoelig bewustzijn cultiveren. Een bewustzijn dat elke aansluiting met de werkelijkheid mist. Je kunt je niet voorstellen voor welk publiek dit bedoeld is.
Inderdaad, je zou kunnen zeggen dat de roman nergens over gaat. Het is alsof je naar zee kijkt en een vin boven de golven uit ziet komen. Je moet zelf het hele beest erbij denken. In dit geval de Tweede Wereldoorlog. Daar probeert Miss La Trobe met haar toneelstuk iets van historisch besef tegenover te stellen. Helaas is ze niet in staat de nieuwe plot te verzinnen waar de wereld op dat moment behoefte aan heeft. Daarom voelt ze zich mislukt, ze drinkt, ze is een ‘outsider’. Ze weet dat men over haar roddelt en haar een bitch vindt, maar dat kan haar niet meer schelen. Ze zal op een dag de regels van het dorp zo overtreden dat men pas echt zal opkijken. Hoe? Openbare dronkenschap? Onzedelijk gedrag? ‘Or take something that did not properly belong to her.’ Heeft F.R. Leavis, de beroemdste Engelse close reader - nog geen jaar nadat het dorp van Virginia Woolf in rep en roer was gebracht door haar zelfmoord - daar werkelijk overheen gelezen?
Ik wind me op alsof zijn artikel net is verschenen en besluit ter plekke er iets tegenin te schrijven. Ik begin met een brief aan Rosemary Sumner om mijn ontdekking te vertellen. Heeft zij ooit ergens iets gelezen over het ver- | |
| |
band tussen Between the Acts en Who's Afraid of Virginia Woolf? Ik eindig met te hopen volgend jaar weer naar Cornwall te kunnen komen. Donker Londen heeft in de winter absoluut een eigen schoonheid, maar dan toch vooral dankzij het nagloeien van de zon. Mijn kleren ruiken nog naar zout en ik hoor de stem van de zee in Waves of Porthmeor Beach, waarin ik elke ochtend tien bladzijden lees. Bij zinnen als ‘I ingest morning sunlight’ ben ik er weer. De Atlantische Oceaan is verslavend. Als het niet lukt om te komen, schrijf ik, hou ik het boek van haar zoon als een schelp tegen mijn oor. Dan hoor ik hem.
|
|