Vandaag sprak Bloemendal. Ik had de post geselecteerd en van stempels voorzien en toen sprak hij: ‘Je ziet bleek meisje, is er wat?’ Met bevende handen verving hij de inkt van het kopieerapparaat.
‘Zeg het, wijffie, dat lucht op, maak van je hart geen moordkuil.’ Hij trok het plastic van de cassette weg en de zwarte inkt wolkte op. Nu kon ik het woord nemen en vertellen over Felix. Zijn bestaan openbaren.
‘Flosje Forentien, je bent een stille. Wat er allemaal in dat koppie gebeurt.’ Aldus Bloemendal. Hij maakte zijn handen schoon, keek me even aan en slofte weg. Volgende week gaat hij met pensioen. Als ik tussen de dozen schreeuw is er niemand die het hoort.
Het wordt licht. De kamer ziet er onbewogen uit en over de meubels hangt een blauwe waas. Mijn handen zijn wit. Ik strek mijn vingers en sta op. Hij ligt op zijn zij en valt bijna van de bank. Zijn adem is diep en regelmatig en de plaid bolt op en zakt weer in. Hij heeft zijn handen tussen zijn knieën geklemd met zijn ellebogen als vleugels aan weerszijden. Hoekig, als een figuur op een houtsnede. Diepe voren en donkere schaduwen tekenen zijn gezicht. Gebeente dat door zijn vel schemert. Indisch bloed? Zo zacht mogelijk open ik de keukenkast. Ik laat de kruiden op de plank en kies Ceylon, herenthee, sterk en wrang. Of drinkt hij altijd koffie? Ik zet twee bordjes op tafel, gele bordjes met zwarte haantjes. Bijpassende kopjes, crackers, kaas, een eenpersoons potje marmelade uit het kerstpakket. Mijn handen houden stil, moet ik hem zo wakker maken? Of wordt hij altijd uit zichzelf wakker? Het is half zeven. Ik besluit het nog een uur aan te zien en stop de thee onder de muts. Hij mompelt iets. Ik wil zijn hoofd tussen mijn handen nemen en zijn adem langs mijn wangen voelen.
‘Ik werkte nog niet zo lang bij de bank, een collega wordt ziek, zit ik opeens binnen no-time aan de onderhandelingstafel met de voltallige haventop.’
De kamer is nog nooit zo vol geweest. Zinnen rollen uit zijn mond als grote ronde kralen, gemakkelijk, de ene na de andere frase vult de kamer. Koraalrode zinnen, als de vlammen van de kachel. Als hij spreekt gloeien de meubels langzaam op, komt mijn kamer tot leven. Hij vraagt wat ik overdag doe. ‘Archivaris,’ zeg ik en wat een vreselijk woord is dat. Een samentrekking van archaïsch en dromedaris, oud, log en bijna uitgestorven.
Ik zit aan de keukentafel en neem met de schaar de krant door. Ik begin