| |
| |
| |
Marieke Jonkman
Gedichten
Ontslag
Gebogen op de fiets, weg uit het paleis,
ontslagen omdat ik onfatsoenlijk sprak
en niet elegant genoeg zwaaide.
Niet overstuur. Ik laat me niet, ik laat me niet
maar als het moet dan recht op het zadel,
majesteitelijk, ik geef het paard subtiel
de sporen en kijk stralend voor mij uit.
Ik bouw zelf een paleis. Geld genoeg
voor geurende zalen en heerlijke kleding.
Als een prinses kan ik schrijden,
een turnster op de evenwichtsbalk.
Geen oog op mij zal ik verdragen,
wanneer ik naakt voor de spiegel
met parfum speel, hier en daar
een vleugje spuit, fatsoenlijk, elegant.
| |
| |
In de beek
waar water en licht mij bespelen
waar geen mens mij kan zien en niemand mij hoort
| |
| |
Met een bijl
Wanneer ik de arts spreek, barst ik
in tranen uit, haal de bijl uit mijn tas
en snik hem de waarheid, mijn wraak.
Hoewel pappa nachtenlang met een pistool
langs is geweest, kan ik niet zeggen waarom
met een bijl. Ik versplinter de ruit, zeg ik,
geen twijfel aan, eerst de ruit, daarna de deur
en dan de schouder, daarna het hoofd.
De gang ligt vol splinters en inktspatten,
| |
| |
Verwachting
Voor vreugde over grappig gekrulde haartjes
Ik ben trots op de gezegende vlakte waarachter het mysterie zich
Wie met een mes dreigt omdat fors dient gesneden,
Gespannen verwacht ik mijn zoon.
Tussen urine en bloed wordt hij geboren.
In mijn pijn zal ik zijn angst niet horen.
| |
| |
Sirene
Glad is mijn zilveren jurk en soepel
spannen de schubben om de hoekige heupen.
Ik draag geen ceintuur en geen sieraad.
Zwarte draden hechten de zoom van de maan
want 's nachts ben ik maanlicht, een straal
in het duister, aan de rand van de gracht.
Van dezelfde stof is mijn tasje, fluweel
gevoerd, het parfumflesje kust het spiegeltje.
Ik wijk niet voor een schaduw, ik knip
het open en bied hem mijn geur aan.
| |
| |
Kiezeltje
God zij dank geen stuifsneeuw meer.
Daarin viel niet meer te rijden met de wandelwagen.
IJsklonters in het wielhuis.
Ik blies mijn warme adem in de kouwe
klauwtjes van mijn kiezelsteentje.
Dit is aarzeling van lente. Mijn ontbloeide
kiezel lacht. Glinsterend. Niet te geloven
dat het maanden zo gesloten was.
Hoor je de vogels? Dat zijn kauwtjes,
terug uit verre warme landen. Ja, lach
er maar om: ook met zwarte kreten
kan een mens tevreden zijn.
| |
| |
Dieet
Mager en naakt onder de strakste blouse en rok
strek ik mijn armen omhoog. Onder mijn borsten
ribbelen ribben. Heupen en dijen zijn vel over been.
Uitgehongerd roep ik: ‘Vader geef mij te eten,
één droge boterham, één korst met honing,
één plakje cake omdat het zondag is.
Kaal is mijn schedel, schurftig mijn schaamte.
Schenk mij weer water, laat de lelies weer bloeien.’
| |
| |
Tekst
Gedroomd is de tekst over de kralenvrouw,
met woorden als snoer en schouderblad.
Haar gladheid heb ik gevoeld en beschreven.
De spanning liep op bij het woord spang.
De koning die bij de presentatie aanwezig
zou zijn, was absent. Hij had mijn sieraad
aanvaard voor zijn waanzinnige dochter.
De ketting was het werk van mijn handen,
mijn vingers hadden de kralen gesmeed.
Vannacht is het object gesmolten
en verdwenen mijn tekst. In de droom.
|
|