| |
| |
| |
Mirjam van Hengel
Een snipper van de olifant
Boven mijn werktafel hangt een briefje, zoals boven werktafels vaak briefjes hangen: ‘Wat zijn de grote vragen in het leven? Waar komt de mens vandaan, waar gaat de mens naar toe en wil ik dit lezen.’ Het is een parafrase op een uitspraak van Woody Allen. Bij hem eindigt de tweede zin met ‘en hoe laat gaan we eten’, wat vast leuker is en ongetwijfeld wezenlijker. Maar mijn wil-ik-dit-lezen-versie behoedt mij, en dat is ook niet niks, nu al tijden voor verraderlijke aanvallen van paniek als ik bedenk
- | hoeveel boeken er bestaan |
- | hoeveel boeken er elke maand, elke week, elke dag bijkomen |
- | hoeveel boeken er ongelezen liggen te wachten |
- | hoeveel boeken ik blijvend moet herlezen opdat ze deel van mij blijven |
- | hoeveel boeken ik denk te móeten lezen voordat ik echt kan zeggen waar ik van hou |
- | hoeveel andere dingen ik óók, en soms veel liever, wil doen dan lezen. |
Sinds kort heeft Allen gezelschap van W.H. Auden: ‘Genoegen is zeker geen onfeilbare kritische gids, maar het is de minst feilbare.’ Auden kleurt mijn versie van Woody Allens uitspraak: wie zich afvraagt of hij iets al dan niet wil lezen, moet eenvoudigweg beginnen en goed opletten wat er dan gebeurt. Beleef ik hier genoegen aan of niet? Het is een mooie formulering, omdat ze eenvoudig zegt hoe eenvoudig het ís. Uitspraken als deze (of variaties op ‘een goed boek geeft je het gevoel dat het speciaal voor jou geschreven is’) zijn van het soort dat telkens opduikt wanneer iemand - geleerd of onbevangen, belezen of beginnend -iets zegt over wat en hoe te lezen. Als het er op aan komt, lijkt het simpel: een boek is goed als het je genoegen schenkt.
Maar wat is in hemelsnaam genoegen? Het begrip zegt op zichzelf niet zo veel, het is vrijblijvender en minder expressief dan het Engelse pleasure en wij associëren het in eerste instantie met ontspanning, verstrooiing. Maar het gevoel te hebben dat je je amuseert - met de televisiesoap of het
| |
| |
tijdschrift waarvan je de inhoud al vergeten bent als je de laatste bladzijde omslaat - is een drastische reductie van wat je ‘oprecht genoegen’ zou kunnen noemen. Dat is veel sensationeler, dat tilt je op en maakt je groter, blaast stof uit je hoofd en voorjaarswind in je haren. Genoegen is een groot woord dat met toewijding te maken heeft, zoals iets groots als liefde dat heeft. En daar moet je maar zin in hebben: zin om je ergens werkelijk mee te verbinden, om iets te leren zien op alle mogelijke manieren dat het zich aan je voor kan doen. Zin om elke vorm van vooringenomenheid los te laten en ruimte te laten voor de verwondering.
Het mooiste is het als de manier waarop je ergens genoegen aan beleeft voortdurend verandert. Dat ze met je meegroeit, net als de onderwerpen van genoegen. Dat je van dingen kunt gaan houden die je aanvankelijk niet begreep. Lastig is het wel, het bewaren van een smaak die beweeglijk blijft en je onverminderd op nieuwe sporen en verkeerde benen zet. Maar zoals je mag hopen dat je karakter zich niet vastzet en je lichaam niet te snel verkreukelt, mag je hopen dat je smaak dat evenmin doet. ‘Als iemand van tussen de twintig en de veertig met het oog op een kunstwerk verklaart: “Ik weet waar ik van hou”, zegt hij in feite: “Ik heb geen eigen smaak maar ik accepteer de smaak van mijn culturele milieu”, want het duidelijkste teken dat iemand uit die leeftijdscategorie een eigen en authentieke smaak heeft, is dat hij daar onzeker over is’, schrijft Auden. Een typisch voorbeeld van een speciaal voor mij geschreven zin, denk ik als ik dit lees. Het grote genoegen dat ik hieraan beleef! Zoveel dat ik me er ongemakkelijk bij voel, want hoe belachelijk kan ditzelfde citaat zijn in andere ogen? In ogen met een solide en zelfverzekerde blik waarin een weloverwogen oordeel over wereld, kunst en kwaliteit ligt opgesloten? In ogen van mensen die, weggepromoveerd uit de categorie der aangenaam onzekeren, zich verlustigen in het besef nu een ‘eigen en authentieke smaak’ te bezitten? En wat gebeurt er op het moment dat ikzelf niet meer bij de twijfelaars mag horen - glimlach ik dan minzaam en toegeeflijk om mijn plezier van vandaag?
Goed mogelijk. Als er iets in een leven veranderlijk is, is het wel de relatie van ik-tot-de-wereld, ik-tot-de-ander en dus ook: ik tot de kunst. Het is dan maar te hopen dat ik de olifant zal blijven zien.
Een aangenaaid vel hebben, met bloemetjes van stof en wolken. Oprechte ogen, een buik vol tederheid, smetteloze tanden, leuke flaporen en dan daarmee de volle straten door. Je zou denken dat de hele wereld dan
| |
| |
omkijkt. Alle mensen houden hun adem in, want wat komt daar wel niet voorbij: het loopt alsof het zojuist geboren is, fragiel en omvangrijk tegelijk, wolken en bloemen vol gratie wapperend in de wind.
van een dichterlijker wereld
Ziehier ‘O elefante’ van de Braziliaanse dichter Drummond de Andrade - door August Willemsen vertaald als ‘De olifant’. Het drie pagina's lange gedicht begint met: ‘Ik fabriceer een olifant / met wat ik heb aan spullen’. Hout uit oude meubels, watten, vlas, een beetje gluton om de oren op hun plaats te houden. Een erg stevige constructie lijkt het niet te zijn, en volgens de maker is dan ook de beweeglijke slurf nog het best gelukt. Fluks rolt het behendige instrument zich op. De door mensen felbegeerde slagtanden zijn van een zo zuiver materiaal dat het niet door iets anders te vervangen is. Zo zijn ook de ogen, waarvan de maker zegt dat ze zowel het meest fluïde als het meest blijvende deel uitmaken van de olifant, ‘aan elke fraude vreemd’. Onvervangbaar en aan elke fraude vreemd; blijkbaar heeft de ‘ik’ tanden en ogen niet zelf gemaakt maar zijn ze spontaan in de olifant gevaren. Zoals dat gaan kan. Je maakt iets, en het vervolmaakt zichzelf.
Ziehier mijn arme olifant,
op zoek te gaan naar vrienden
die niet in dieren gelooft
en twijfelt aan de dingen.
Dit voorspelt niet veel goeds. Nu de olifant klaar is, blijkt het meteen een ‘arme olifant’ te zijn. Een arme olifant op zoek naar vrienden. Dat zullen
| |
| |
wel andere olifanten zijn, denk je, maar dat blijkt algauw niet erg waarschijnlijk. Want hij belandt in een wereld die niet in dieren gelooft en die daar wel niet erg dicht mee bevolkt zal zijn. Dat het gefabriceerde ding een olifant is, zal men er niet zomaar geloven, maar ook als ding gooit hij geen erg hoge ogen, zie de twijfel. Bovendien is de wereld verveeld, een niet bijster goede voedingsbodem voor nieuwsgierigheid. En inderdaad blijkt al snel: ‘niemand wil hem zien’. Niemand wil zelfs maar om hem lachen, om zijn staart bijvoorbeeld, die eraf dreigt te vallen, of om zijn kogelronde buik die op instorten staat. Al zijn olifanteske gratie: parels voor de zwijnen.
van dit kwetsbare lichaam
hongerend en aandoenlijk.
| |
| |
‘Minimale leven’; ‘kwetsbare lichaam’; ‘voorbijgaande beeld’; ‘rampzalige tred’; ‘hongerend en aandoenlijk’ - voldoet deze olifant eigenlijk wel aan het beeld van een olifant? Die heeft normaal gesproken een sterk, dikhuidig lichaam, leeft van alle dieren het langst (alleen de mens wordt ouder), zijn bewegingen zijn eerder statig dan rampzalig en het eerste waar je bij een olifant aan denkt is zijn onvergelijkbare omvang - geen zoogdier dat nog op aarde rondloopt is groter. Onmógelijk om hem niet te zien als hij voorbij komt hollen! Aandoenlijk, dat kan nog, vanwege die ontroerend kleine oogjes. En dat hongerend - hongerend ‘naar wezens’, heet het in de volgende strofe. Ach ja. Welk levend wezen hongert daar nou níet naar... Misschien de olifant wel bovengemiddeld, met zijn grote sociale gevoeligheid, zijn trouw aan soortgenoten, zijn verdriet als er eentje doodgaat van wie hij houdt. Maar hongeren naar andere wezens, daar word je nog geen olifant van. En al heet deze olifant ‘imposant’ en ‘traag’ te zijn, in combinatie met de bloemen, de wolkjes, de zachte ogen en de élégance klinkt dat niet erg overtuigend. Al vanaf het begin van het gedicht wijst bijna alles wat over deze olifant gezegd wordt in de richting van wat klein en kwetsbaar is.
En inderdaad. De olifant zoekt niet naar lijvige olifantvrienden, zelfs van de zielen in de stad - mensen? - moet hij het niet hebben. Hij wil het
Phil Bloom
| |
| |
veel kleiner. Hij verlangt naar ontmoetingen bij zacht licht in kleine holtes onder bomen of in schelpen, en zoekt naar
waarvan geen boek verhaalt,
vertrouwd zijn met de snit
Wat een onmogelijke opgave voor een olifant, om te zoeken naar wat alleen vindbaar is voor de wind die met zijn gewichtloze lichaam overal kan komen, voor de bladeren die boven olifantshoogte de hemel in kijken en voor de mier die zo minuscuul is dat hij in de smalste gangetjes kan kruipen! Niet gek dat het mislukt. De olifant vindt niet wat hij heeft willen vinden, hoe voorzichtig hij ook heeft gelopen, zonder ergens ‘de plantjes te vertrappen’. Moe en wankel komt hij weer thuis, met bibberende poten die in stof uiteen vallen. Stof was hij, en tot stof is hij weergekeerd. ‘Morgen opnieuw beginnen’, is de laatste regel van het gedicht; morgen weer eentje maken. Maar hoopvol klinkt het niet.
Ik heb deze olifant zeer lief. Vanwege zijn hunkering, zijn zoektocht naar wat verborgen is en fluistert, het geflapper van zijn oren. Hij zit misschien niet zo erg goed in elkaar en je zou hem daarom een maar matig gelukte olifant kunnen noemen, maar dat onvolmaakte is natuurlijk juist wel weer prettig, in verband met de verwantschapsgevoelens. En het versterkt mooi de tegenstelling tussen het machtig grote lijf en de kwetsbare aard.
Eigenlijk kun je wat dat betreft bij een olifant niet spreken van een tegenstelling. Groot bestaat wel vaker bij de gratie van klein. Een olifant mag dan kolossaal zijn, dat wordt hij toch vooral in vergelijking met alles wat dat níet is, de mug bijvoorbeeld, of de muis. De muis die al sinds mensenheugenis zijn beste vriend is, die hem een zwembroekje leent, die vergenoegd opmerkt hoe lekker hard ze samen kunnen stampen op de brug en die roept: ‘Verstop je maar achter mij!’ Een olifant mag er uit zien als een reusachtig blok beton, zijn voeten zet hij behoedzaam neer, je kunt hem het bos insturen en er knapt geen takje; nooit zal hij op een dier trappen dat verstopt zit in het gras waar hij overheen loopt. Alsof dat hele lijf niets weegt, alsof hij zich helemaal niet bewust is van het feit dat zijn omvang uitzonderlijk is of dat die onhandig kan zijn. Het drama is
| |
| |
natuurlijk dat dat lichaam wél iets weegt. En dat de olifant uiteindelijk tragisch te groot is - veel te groot om zich achter de muis te verstoppen. Veel te log ook om in bomen te klimmen bijvoorbeeld, zoals de olifant uit de dierenverhalen van Toon Tellegen altijd doet. Die vraagt zich voortdurend af wie hij is en wat er zoal tot zijn mogelijkheden behoort en heeft het patent op dromen die, zodra hij ze probeert te realiseren, onzachtzinnig in botsing komen met de werkelijkheid. Hij wil vooral dingen waarvoor olifanten totaal ongeschikt zijn. Slingeren aan de lamp boven de tafel, of dansen met de eekhoorn op een breekbare tak voor diens voordeur.
De olifant zei dat hij tot drie zou tellen, schraapte zijn keel en telde tot drie. Toen maakten zij één danspas, verstapten zich en vielen naar beneden.
Versuft lagen zij naast elkaar in het natte gras onder de beuk.
‘Vond je het een slecht idee eekhoorn?’ vroeg de olifant.
‘Nee hoor,’ zei de eekhoorn. Hij wreef over de buil op zijn hoofd en dacht aan die ene pas die echt een hele mooie danspas was geweest.
Het optimisme van die slotzin! Dat is nog eens optimisme naar mijn hart. Een beetje ironisch, een beetje naïef ook, maar vooral intelligent en flexibel, in één enkel ogenblik wordt de mislukking zowel geconstateerd als verwerkt en omgebogen. Blijmoedigheid waar je wat aan hebt: de dans mag dan mislukt zijn, die ene danspas was prachtig. Een betere bewapening tegen de hardheid en onvolkomenheid van het bestaan is niet denkbaar. Waren maar meer mensen zoals deze eekhoorn. En waren er vooral meer zo moedig als de olifant, die voortvarend omhoog klom, de vervulling van zijn liefste wens tegemoet zonder zich te laten weerhouden door de mogelijkheid dat het ook zou kunnen mislukken. Zo moedig is in elk geval Drummonds olifant wanneer hij op zoek gaat naar vrienden in een wereld die allang zeker lijkt te weten waar ze van houdt, dat dat niet van zo'n raar beest is en ook niet van de dingen die hij samen met hen zou willen vinden.
Merkwaardige wereld. Ik zou het wel weten! Ondanks het droevige lot van de olifant komt de sensatie die dit gedicht mij geeft in de eerste plaats maar op één ding neer: genoegen. Dít wil ik lezen.
Het gedicht ‘De olifant’ is door Drummond de Andrade in een door hemzelf thematisch samengestelde bloemlezing uit zijn poëzie (Antologia poética) opgenomen in de afdeling ‘Het sociale conflict’. De thematiek van
| |
| |
die afdeling wordt gedomineerd door de positie van de dichter ten opzichte van de wereld om hem heen, de maatschappelijke actualiteit, de moderne samenleving met haar complexe sociale en politieke conflicten. Veel van de gedichten uit die afdeling, zijn afkomstig uit A rosa do povo, Drummonds meest geëngageerde bundel. Een bundel waaruit de overtuiging spreekt dat poëzie een zaak is van grote verantwoordelijkheid, dat de dichter kan vechten tegen onrecht en dat hij zijn poëzie daarbij moet beschouwen als zijn wapen. Volgens vertaler August Willemsen - in het nawoord van de Nederlandse bloemlezing Gedichten - streeft Drummond er in deze periode naar om solidariteit en artisticiteit, maatschappij en individu met elkaar te verzoenen. Het is precies de periode waarin Drummond het olifantgedicht schreef, tussen 1943 en 1945. Wat voegt het toe wanneer je het gedicht leest met die wetenschap in je achterhoofd? Daarvoor kunnen we het best even teruggaan naar de laatste strofe, naar het moment waarop de olifant thuiskwam. Want wat gebeurde er toen precies?
De lijm heeft losgelaten,
loopt uit over het vloerkleed,
De olifant is een mislukte mythe. Als dichter is Drummond iemand die mythen maakt; de olifant zou een gedicht kunnen zijn. Was hij niet de ‘suggestie van een dichterlijker wereld’? En valt hij niet in papieren snippers uiteen? In dezelfde laatste strofe heeft de verteller die de olifant maakte het over ‘ik en mijn olifant / waarin ik mij vermom’; de maker kan dus dichter zijn. Het is op z'n minst mogelijk dit gedicht poëticaal te lezen. En dan is het het gedicht, waarmee het slecht afloopt.
Het ideaal dat de kunstenaar met zijn werk kunst en wereld bij elkaar kan brengen, wordt in dit gedicht grondig om zeep geholpen. De dichter heeft een gedicht gemaakt, stuurt het de wereld in om medestanders te vinden in een zoektocht naar geheimen - de geheimen van het leven mis- | |
| |
schien wel, de geheimen waar wind, bladeren en mier in elk geval meer verstand van hebben dan mensen. Maar hij begeeft zich ook in volle straten, langs huizen en op het slagveld; ruimten die juist wel aan mensen toebehoren, waar ze elkaar ontmoeten en hun conflicten uitvechten. Hij wil daar iets, maar wordt genegeerd. Mensen, lezen we achtereenvolgens, geloven niet in gedichten (een wereld die ‘niet in dieren gelooft’), houden niet van wat vluchtig is (zijn niet geneigd ‘in zich te laten dringen / dit voorbijgaande beeld’) en zijn huiverig voor geheimen die ze niet kennen (durven zich slechts tonen ‘in vrede van gordijnen’). Aan het eind van het gedicht constateert de maker ondubbelzinnig dat de mythe mislukt is. ‘De aarde is voor mensen, niet voor mythen’, zegt Drummond in een ander, veel later, gedicht en ook de conclusie van het olifantgedicht komt al daarop neer. We zijn hier getuige van niet minder dan het failliet van een kunstwerk, al is het dan misschien voorlopig.
Volgens Willemsen is er in Drummonds geëngageerde gedichten uit de jaren veertig al veel aanwezig dat vooruitwijst naar het latere werk, het werk van de dichter die op zoek is naar het zogenaamde ‘kleiner leven’: ‘het absolute minimum dat het leven nog als zodanig kan definiëren’:
Niet het dode noch het eeuwige of het goddelijke,
slechts het levende, het uiterst kleine, stille, onaandoenlijke
Drummond zoekt naar eigen zeggen niets dan ‘de poëzie van dit moment’: de kleinste momentopname waarin zich het leven van dat ene ogenblik samenbalt. Of dat dan ook het volledige leven is - het grote weerspiegeld in het kleine - kun je je afvragen. In een absolute, ideële wereld gelooft Drummond niet, hij kent het kleine niet zozeer een symboolwaarde toe als wel een sleutelwaarde: het is bij hem de ingang tot begrip van de wereld, veel meer dan het grootse en collectieve dat is, meer ook dan het politieke. Hij is zo'n schrijver die de wereld en de tijd benadert via de details en het ondeelbare moment, zoals hij, getuige het motto van zijn zojuist in het Nederlands verschenen verhalenbundel (Verhalen van een nieuweling) de geschiedenis niet terug herkent dan in fragmenten: ‘Wat me in de verhalen die hij ons vertelde toen we klein waren, fascineerde was niet de intrige, de afloop, de moraal, wél het opvallende ant- | |
| |
woord van een personage, het mysterieuze van een bijkomstig voorval, de kleur van een hoed...’ En in een van zijn honderden crônica's, - de cursiefjes die hij jarenlang schreef voor dagbladen - schrijft hij over een mooi meisje dat hij op een dag tegenkomt, zo mooi dat hij helemaal van slag is. Hij denkt na over haar schoonheid en komt tot de conclusie dat de aanblik van één mooi meisje genoeg is om je een glimp te doen opvangen van de schoonheid van het leven. Hoe zit het dan met de aanblik van één gedicht?
Het olifantgedicht wordt door zijn potentiële lezers niet begrepen hoe imponerend zijn maker het ook aangepakt heeft - op olifantformaat. Het keert ongelezen terug naar waar het uit ontstond, zijn bestaan heeft geen enkele zin gehad. En toch, en toch! Wanneer je er van uit gaat dat je ook een gedicht het best kunt benaderen via zijn meest minimale bestaansvorm, ziet het er ineens anders uit. De minimale bestaansvorm van een gedicht is het woord. Volgens Drummond kun je zelfs nóg verder inzoomen: tot achter de huid van de woorden. ‘Kom nader en bezie de woorden / Elk van hen / heeft duizend geheime gezichten onder zijn neutraal gezicht.’ En de afzonderlijke woorden van het gedicht ‘De olifant’ zijn niet verdwenen! De olifant had niets zinnigers kunnen doen dan hij deed: in snippers uiteenvallen.
In de vensterbank van de bibliotheek zit een man. Zijn rug tegen het raam, het ene been over het andere geslagen, het hoofd gebogen. Een wijde linnen broek, verkreukeld en met grote zakken opzij, opvallende schoenen, heel hoog en met strak vastgeregen veters - niet het soort schoenen dat mannen vaak draagt. Ik zit drie boekenkasten verderop. Ik had de man niet gezien totdat ik opkeek omdat ik iets hoorde: getrommel van vingers op papier.
Hij trommelt met de vingers van zijn rechterhand op het boek dat op zijn knieën ligt. Het getrommel klinkt leuk, leuk ritme. Na een tijdje is het stil. De hand gaat omhoog, stopt tussen wang en kin in bedachtzame lezersstand, waarna zijn hoofd begrijpend begint te knikken. Om de tekst die hij leest, neem ik aan, en ik kijk mee omlaag, het boek in. Het boek is geen boek. Het boek is een in zwarte kaft gevatte agenda met lege bladzijden. Ik zie lijntjes, letters die waarschijnlijk maand en dag vermelden maar die ik van een afstand niet lezen kan, een grote 24 in de linkerbovenhoek van de linkerpagina en een 25 in de rechterbovenhoek van de rechterpagina. Verder niks. Nu volgt zijn wijsvinger de regels. Af en toe
| |
| |
even terug (volgt een knikje met het hoofd dat hij het begrijpt), dan weer een paar tikjes met de wijsvinger op een punt dat blijkbaar extra belangrijk is. Het grijpt hem nogal aan denk ik, wat hij leest, want hij slaat zich zelfs tegen het voorhoofd en steekt nu en dan een benadrukkende wijsvinger de lucht in. Op een goed moment begint diezelfde wijsvinger ook te schrijven: eerst in een hoekje van de pagina, dan door naar de volgende, die in zijn geheel wordt volgeschreven. Steeds dichter zakt zijn hoofd naar het papier, totdat hij een punt zet en zachtjes zucht. Hoofd weer terug omhoog. Verder lezen. Dan draait hij het boek een halve slag om en begint, heel voorzichtig alsof hij bang is om lawaai te maken, een stukje uit de bladzijde te scheuren. Het moet heel precies, zijn tong doet mee, het gaat maar langzaam. Als het klaar is heeft hij een driehoekige snipper die hij dicht bij zijn ogen brengt, waarna hij tevreden glimlacht. Hij kijkt naast zich op de vensterbank en vlijt het papiertje er neer. Tot mijn verbazing liggen er al veel meer, snippers agendapapier in verschillende vormen waar hij nu een en ander in gaat rangschikken. Soms moet er even iets opnieuw worden gelezen, een van de papiertjes bevoelt hij met zijn lippen voordat hij het wegstopt in de zijzak van zijn broek. Alles gebeurt in de grootste ernst en tegelijkertijd met een rommelig, haast kinderlijk plezier.
Hoe noem je dat, wat die man daar zit te doen? Leest hij? Het ziet er wel naar uit. Hij leest zelfs niet zomaar maar met zichtbare toewijding. Maar het uitscheuren van stukjes uit een boek waar niets instaat en er ook nog hier en daar je eigen verhaal van maken, is dat waar lezen op neerkomt?
Wat een schrijver gemaakt heeft, vat je in eerste instantie op als een geheel, doet er niet toe hoe dat geheel is ontstaan. Er zijn voorbeelden te over van schrijvers die papiertjes verzamelen met korte stukjes tekst die aan elkaar gelast uiteindelijk een boek, verhaal of gedicht opleveren. Tsjechov had altijd zijn zakken vol met briefjes waarop hij invallen noteerde of flarden van gesprekken die later de basis vormden voor de dialogen in zijn stukken. Komisch heb ik altijd de werkmethode van de Utrechtse schrijver C.C.S. Crone gevonden: op papiertjes noteerde die wat hij ‘ontroeringsfaktoren’ noemde: alles wat hem op zijn wandelingen door de stad raakte en wat hij wilde bewaren. Die papiertjes plakte hij in een soort van grote kasboeken, waarna hij de boel ordende in verschillende genummerde rubrieken. Vervolgens knipte hij alles uit en catalogiseerde hij zijn briefjes in kaartenbakken. Het uiteindelijke schrijven kwam
| |
| |
dan neer op het aan elkaar leggen van de fragmenten. Op de grond, ‘want ik heb er veel ruimte voor nodig’, waar een groot mozaïek van papiertjes ontstond (en natuurlijk is er het verhaal van de vriend die binnenkwam, een windvlaag meebracht en te horen kreeg: ‘Doe die deur dicht godverdomme. Je hebt in één seconde een week werk naar de bliksem geholpen!’).
Elk geheel is opgebouwd uit kleine stukjes. Dus ook: elke literatuur, elk boek, zelfs elk gedicht bestaat uit wat de schrijver gemaakt heeft uit ‘wat ik heb aan spullen’, aan elkaar geplakt met een beetje gluton. Natuurlijk, het geheel is meer dan de som der delen, zeker wanneer er sprake is van een moeilijk definieerbaar artistiek surplus dat met talent en inspiratie te maken heeft - artistieke gluton. Maar die ene goed gelukte passage, de inspirerende gedachte, die mooie zin, het afzonderlijke woord dat geheimen met zich meedraagt: dat zijn de grondstoffen, de fragmenten waaruit het geheel is opgebouwd. En waarin het ook weer uiteen kan vallen.
Een lezer ontregelt per definitie de samenhang die een schrijver heeft aangebracht. Geen twee lezers lezen in één tekst precies hetzelfde, elke blik doet verschillende dingen oplichten, elke lezer ziet andere lijnen en verbanden. Er zijn lezingen die onzin zijn, ‘feilbare’ lezingen die helemaal niets meer te maken hebben met wat een schrijver heeft proberen uit te drukken, maar lezen blíjft interpreteren. Wat de man in de bibliotheek deed was de uiterste consequentie van de subjectieve bezigheid die lezen altijd is. Gewiekste man! Zijn boek was door niemand geschreven en hij kon dus niemand misverstaan; de woorden die hij bijschreef waren de concretisering van zijn persoonlijke lezing; de fragmenten die hij bewaarde de passages die hij zich had toegeëigend. Maar hadden er letters, woorden, zinnen in het boek gestaan, dan was het door zijn manier van lezen voor anderen onbruikbaar geworden. Een boek dat je niet in gedachten maar in het echt in stukjes scheurt, is geen boek meer.
Zoals een olifant die in snippers uiteenvalt, geen olifant meer is.
Zoals een dans die al na één pas ophoudt, geen dans is.
Maar van de mislukte dans rest de ervaring van die ene, gelukkige pas. En van de olifant van Drummond resten de snippers waarin hij uiteenvalt. Misschien zit het hele geheim van de olifant wel in één van die snippers opgesloten! Misschien is een hele olifant inderdaad wat veel om te bevatten (laten we de stugge toeschouwers die hem negeerden het voordeel
| |
| |
van de twijfel gunnen). Een gedicht kan ook teveel te zijn om ineens te zien, en zeker een heel boek, of een hele literatuur. Om iets werkelijk te zien moet je nu eenmaal heel goed kijken.
Het is het mooiste wanneer dat begint met die verwonderde sensatie van genoegen: nieuwsgierig en niet-vooringenomen, aangetrokken door het kleine als door een nagelschelpje in een zandvlakte. Weet dat je uit te nodigen tot verder kijken, dan groeit het genoegen, groter en groter, en het onderwerp van genoegen groeit mee. Een pas wordt een dans, een snipper een gedicht, een stofje een olifant.
|
|